Hoog boven de haven van Akaba in Jordanië wappert een gigantische rood-zwart-groen-witte vlag. Die herinnert aan een side show van de Eerste Wereldoorlog: de Arabische Opstand van 1916. In de Arabische wereld levert die verhalen op die met hoofdletters wordt geschreven. Maar was er wel een echte opstand? En droeg zij vrucht?
Op verzoek van Enver Pasja riep de machteloze sultan Mehmed V in zijn hoedanigheid van kalief alle moslims ter wereld op tot een jihad tegen de christenen. De Britten, Fransen en Russen hadden alle reden om bezorgd te zijn over deze oproep. De Britten telden honderd miljoen moslims onder hun koloniale heerschappij. De oproep zou Azië in lichterlaaie kunnen zetten. De tekst van de boodschap werd vertaald en breed verspreid. Pas na verloop van tijd zou blijken dat zij slechts minimale weerklank vond.
Turkije in oorlog
De Duitse generaal Liman von Sanders had de Ottomaanse troepen op Pruisische wijze gedrild. De verwachtingen in Istanbul waren hooggespannen. Maar het pakte anders uit. Een Turkse aanval op het Suezkanaal in januari 1915 werd door de Britten afgeslagen. In de Kaukasus en Oost-Anatolië leden de Turkse aanvallers eveneens zware verliezen, waarop de machthebbers bloedig wraak namen op de Armeniërs, mogelijke helpers van de Russen. Zij besloten de hele bevolkingsgroep vanuit Anatolië te deporteren naar de Syrische woestijn. Meer dan één miljoen Armeniërs vonden de dood. Tot op heden is discussie over het drama, maar zowel de Armeniërs als de internationale consensus beschouwen het als doelgerichte genocide.
Ook Arabische nationalisten werden aangepakt. In augustus 1915 liet de gouverneur van de provincie Groot-Syrië, Jamal Pasja, in Beiroet elf Arabische nationalisten in het openbaar executeren wegens ‘landverraad’. In lokale Arabische kringen kreeg hij de bijnaam De Bloedvergieter. In 1916 werden er in Damascus en Beiroet nog eens 21 zogenaamde verraders – onder wie parlementsleden en journalisten – veroordeeld en terechtgesteld. Honderden Arabieren, velen uit vooraanstaande families, werden vastgezet. De angst zat er nu stevig in en de repressie vervreemdde grote delen van de Arabische bevolking van het regime in Istanbul.
In 1915-1916 konden de Turkse strijdkrachten toch twee successen boeken. Ten eerste liep de landingspoging van 200.000 Britse en Franse soldaten op het schiereiland Gallipoli, bij de Dardanellen, uit op een tragische mislukking. Ten tweede leden Brits-Indische troepen in Mesopotamië bij Koet al-Amara een zware nederlaag. De hele troepenmacht van 13.000 man moest zich aan de Ottomanen overgeven. Groot was de vernedering.
McMahon en Hoessein
In 1915 schreef Hoessein een brief aan McMahon met een voorstel tot samenwerking. Zo begon de correspondentie die in 1916 een Brits-Arabische afspraak opleverde: een opstand voor een koninkrijk. Hoesseins bedoeïenenlegers zouden samen met een Brits expeditiecorps een aanval doen op de Turken. In ruil ontving Hoessein van de Britse regering de belofte van erkenning van een onafhankelijk koninkrijk tussen Egypte en Perzië. Een netelige kwestie was hoe de grenzen precies zouden lopen. De Britten maakten een voorbehoud voor het kustgebied van Syrië (inclusief het huidige Libanon) vanwege Franse belangen. Palestina werd niet eens genoemd, maar wel werd gesteld dat Aden en Koeweit vanwege Britse belangen buiten de deal bleven.
Startsein tot de opstand
In oktober 1916 besloot de Britse regering om een geheime missie naar Djeddah te sturen om de opstand nieuw leven in te blazen. Een lid van de delegatie was kapitein T.E. Lawrence. Lawrence sprak redelijk Arabisch. Als jong onderzoeker was hij in 1909 – tijdens een gewaagde voetreis langs 36 kruisvaarderskastelen – verliefd geworden op de Arabische woestijncultuur. Hij was de gedroomde intermediair, die later een mythisch aureool zou krijgen als de romantische held Lawrence of Arabia.
Lawrence had succes. Lokale machthebbers vergaten hun onderlinge vetes. Sommigen lieten zich door Lawrence persoonlijk vermurwen, of met Britse wapens en ponden omkopen. Lawrence sloot vriendschap met de zonen van sjarief Hoessein, speciaal met de krijgshaftige Feisal. De inzet van de Britse strijdkrachten bepaalde het succes. De Britse marine wist een Ottomaanse tegenaanval op de kuststad Jenbo af te slaan. Nadat Feisal in januari 1917 met 5000 kameelruiters en 5000 voetsoldaten op de kustplaats Wej was aangestormd, werd die met behulp van een kleine Britse strijdmacht op de Turken veroverd, Nu werd het mogelijk om aanslagen te plegen op de Hedjaz-spoorlijn, de enige landverbinding vanuit Damascus met de heilige stad Medina. De Arabische strijdmacht was inmiddels aangegroeid tot 70.000 man, bewapend met 28.000 geweren. Prins Feisal leidde de manoeuvres vanuit Wej, terwijl zijn ene broer Ali de stad Medina belegerde, en zijn andere broer Abdoellah raids uitvoerde op de spoorlijn. De actieradius van hun kameeldivisies was groot. Ze vervoerden hun eigen voedsel en benutten een uitgekiend stelsel van waterputten die op 150 km afstand van elkaar lagen.
Op 6 juli 1917 viel Akaba – de enige Rode-zeehaven die nog in handen van de Turken was – in handen van de Arabieren, nadat Lawrence en zijn bedoeïenenleger vanuit Wej een gewaagde landexpeditie had ondernomen. Lawrence regelde de hoognodige bevoorrading van Akaba.
Sjarief Hoessein stelde zijn opstand voor als een strijd voor herstel van oude moslimwaarden; hij onthield zich van nationalistische oproepen. Steun van de massa’s kreeg hij niet. Velen uit de Arabische elites zagen in hem een verrader en overloper. Van een echte opstand was dus feitelijk nauwelijks sprake. Hoessein joeg zijn eigen dynastieke belangen na.

Op naar Damascus
In juni 1917 was het Brits opperbevel overgedragen aan sir Edmund Allenby, die van zijn premier Lloyd George het verzoek had meegekregen om hem de stad Jeruzalem als kerstcadeautje te bezorgen: de kruistochtgedachte leefde nog! Het lukte Allenby om Beersheba in te nemen, vervolgens Gaza en Jaffa, en de Turken noordwaarts op te jagen. In december 1917 trok Allenby Jeruzalem binnen, het kerstgeschenk werd aan het Britse thuisfront met vreugde ontvangen.
De race naar Damascus werd op 30 september 1918 gewonnen door Australische troepen onder Brits opperbevel. Tot ontzetting van Feisal, die kort daarna arriveerde, kwam de bevolking van die stad spontaan in opstand tegen zijn leiding. Die revolte werd neergeslagen. Pas eind oktober 1918, op het moment dat de Turken om een wapenstilstand verzochten, ontmoetten de Britse en Arabische troepen bijval van de bevolking, als bevrijders van het Turkse juk. Feisal begon meteen met het opzetten van een eigen bestuur, conform zijn idee van de overeenkomst tussen zijn vader en McMahon uit 1916.
Verraad van de Britten
Toen volgde de grote desillusie. De Britten en Fransen hadden hun eigen plannen met het Midden-Oosten, een regio die té rijk aan olievoorraden was en té strategisch lag, om het aan een ouderwetse emir als Hoessein cadeau te doen. Bovendien waren er christelijke minderheden in Syrië die al lang het werkterrein vormden van Franse missiecongregaties. In mei 1916 hadden de Britten en de Fransen in het diepste geheim de zogenaamde Sykes-Picot-overeenkomst gesloten. Sykes en Picot, hoge diplomaten van respectievelijk Groot-Brittannië en Frankrijk, paalden invloedssferen af, in de vertrouwde stijl van het modern imperialisme. Frankrijk zou invloed krijgen in Syrië en Libanon, en Engeland een landverbinding tussen de Middellandse Zee en de Perzische Golf, ongeveer het gebied van Palestina tot en met Irak. Die invloedssferen strekten zich uit tot diep in het gebied dat McMahon even tevoren vagelijk aan Hoessein had beloofd. Toen Hoessein lucht kreeg van de Sykes-Picot-overeenkomst vroeg hij om opheldering. Maar hij kreeg een misleidend antwoord. Feisal was woedend, en Lawrence voelde zich door zijn eigen regering in zijn hemd gezet.
‘Eén druppel olie is waardevoller dan een regiment soldaten’.
Hij wilde niets weten van Britse beloften aan de Arabieren en eiste onverkorte toepassing van de Sykes-Picot-overeenkomst. Het duurde een vol jaar voordat een regeling voor het Midden-Oosten tot stand kwam. Pas in april 1920, op de conferentie van San Remo, kwamen Britten en Fransen tot overeenstemming. Elke overweging om het principe van zelfbeschikkingsrecht te laten gelden, wuifden zij weg. De Arabische gebieden werden losgescheurd van het Ottomaanse rijk. Frankrijk kreeg het beheer over Syrië en Libanon; Groot-Brittannië over Palestina en Irak. Het verdrag telde verder een groot aantal voor de Turken onverteerbare punten, waarover tussen 1921 en 1923 felle strijd zou uitbreken. Op 10 augustus 1920 werd dit alles bekrachtigd in het Verdrag van Sèvres.
De voormalige Arabische delen van het rijk kregen de status van mandaatgebieden. De Volkenbond, in 1919 opgericht om te waken over de vrede, verleende mandaat aan Groot-Brittannië en Frankrijk om de Arabieren op te voeden tot ze rijp werden geacht tot zelfbeschikking. Opnieuw was sprake van een staaltje Brits-Frans imperialisme, zij het in een nieuwe verpakking.
Voor sjarief Hoessein en zijn zonen was de uitkomst een bittere pil. Hun werd duidelijk dat zij zich in 1916 voor het Britse karretje hadden laten spannen, en nu met lege handen stonden. Prins Feisal ondervond dit aan den lijve. Hij had zich maart 1920 – nog vóór de conferentie van San Remo – in Damascus door een haastig bijeengeroepen Syrisch Congres tot koning van Syrië laten uitroepen. Arabische activisten zagen al een wedergeboorte van het middeleeuwse Omayyadenrijk. Maar de Fransen kenden geen pardon. Hun troepen trokken Syrië binnen en versloegen die van Feisal. In juli 1920 bezetten zij Damascus. De Franse commandant Henri Gouraud riep toen: ‘Saladin, hier zijn we!’
Besluit
Zo probeerden de Britten nog iets van de belofte van McMahon uit 1916 gestand te doen. Essentieel was echter, dat het rijk dat aan de Arabieren was voorgespiegeld, er niet kwam. De Arabische Opstand had geen vrucht gedragen. Voor verbitterde nationalistische Arabieren was 1920 een rampjaar. In hun collectieve geheugen bleef dit haken als bewijs van de perverse politiek van het Westen. Dat de Hasjemieten Feisal en Abdoellah daaraan meewerkten, maakte hen suspect. Dit werkte generaties door, getuige de val van de dynastie in Irak in 1958, en de wankele troon van de huidige Jordaanse koning Abdoellah II. Diens betovergrootvader sjarief Hoessein werd in 1924 uit Mekka verdreven door zijn aartsvijand Abdoel Aziz, die erkend werd als koning Ibn Saoed van Saoedi-Arabië. Dat laatste was al helemaal niet in het scenario van 1916 opgenomen.