Dark
Light

De Britse rol bij het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog

81 minuten leestijd

Wie was deze Grey?

Historicus Zara S. Steiner zegt over hem in haar “Britain and the origins of the First World War”:

‘The Foreign Secretary was not a profound thinker or even a great statesman. There was much which he did not comprehend. He did not understand the effects of contemporary changes on the relative positions of states or on the conduct of war. He shied away from the irrational and cut himself off from forces he did not understand. Grey misjudged situations. In all such matters Grey was conservative and insular. He was naive in military matters and did not anticipate the price to be paid for victory though he never conceded that the cost was too high’. (10)

Het was deze Grey die vanaf dat moment de buitenlandse politiek in zijn land ging leiden, een politiek die ten doel had de Duitse expansie een halt toe te roepen zelfs als dit gewapender hand moest gebeuren.

Edward Grey, 1903
Edward Grey, 1903
Waren de door hem gesanctioneerde, eerder genoemde, geheime militaire besprekingen met Frankrijk de facto al een schending van het neutraliteitsprincipe, (Nederland bijv. weigerde terecht militaire consultaties met België inzake een eventuele gezamenlijke verdediging tegen eventuele invallers) opvallender was dat Grey het Britse kabinet over deze militaire beraadslagingen met Frankrijk, in het geheel niet inlichtte. (11)

Hij begreep heel goed dat dit soort gesprekken op grote tegenstand zou stuiten. Wel lichtte hij de minister-president in die, met enige aarzeling (hij schreef op 2 februari 1906: ’it comes very close to an hounorable understanding and it will be known on both sides of the Rhine’). (12), de besprekingen goedkeurde. Grey hield deze geheimzinnigheid gedurende zijn gehele loopbaan vol en dit gaf vaak aanleiding tot grote frustraties. Een der parlementsleden. Lord Repington, schreef daarover:

‘We could not, at that time, so much as hint that we might ever be engaged upon the continent of Europe, because we were immediately treated to every kind of abuse for suggesting such a thing.’ (13)

Overigens, naast Asquith werden ook de minister van Oorlog Haldane alsmede enkele generaals en topambtenaren in Grey’s geheime politiek ingewijd en het was deze groep die uiteindelijk tot de conclusie kwam dat Groot-Brittannië over een legermacht moest te beschikken die, in geval van oorlog op het vaste land, snel overzee gezonden kon worden om Frankrijk te helpen verdedigen als Duitsland tot de aanval overging.

Op 10 januari 1906 riep Haldane de generale staf bijeen en kort daarop diende hij al een plan in voor de vorming van een zogenaamde ‘Expeditionary Force’ die binnen veertien dagen voor dat doel in Frankrijk of België kon landen. Natuurlijk werden hierover in het Lagerhuis weer vragen gesteld en in eerste instantie werd als reden voor de vorming van zo’n strijdmacht opgegeven dat ze nodig werd voor de verdediging van India maar deze bewering moest al spoedig weer worden ingetrokken.

Churchill en Lloyd George, toen beiden lid van het ‘Comité ter vermindering van de uitgaven voor de bewapening’, protesteerden heftig en toonden aan dat zo’n strijdmacht voor India helemaal niet noodzakelijk was. Haldane zag zich daarop genoodzaakt met zwaardere argumenten op tafel te komen en op 25 juni 1907 verscheen zijn memorandum waarin hij onder meer als terloops stelde:

‘after all, we have certain treaty obligations which might compell us to intervene on the continent’ (14)

Uiteraard kwamen er nu weer vragen vanuit het parlement maar debatteren over het hoe en waarom van de buitenlandse politiek werd toentertijd nog beschouwd als een prerogatief van Buitenlandse Zaken en vragen daarover waren niet erg populair. Al snel nam men dan ook genoegen met hetgeen Haldane had verklaard.

Groot-Brittannië besluit tot de oprichting van een ‘British Expeditionary Force’

Zo kon het gebeuren dat, zonder dat het Britse parlement daar de werkelijke redenen voor kende, in 1907 een begin gemaakt werd met de opbouw van een in principe tegen Duitsland gerichte legermacht, geschikt om binnen twee weken na mobilisatie, te worden ingezet in België en/of Frankrijk ter assistentie van de Franse strijdkrachten in een te verwachten oorlog met Duitsland. (15)

Het was ook toen dat de Britten militaire besprekingen met België startten om ook dit land te betrekken in de tegen Duitsland gerichte plannen. (16) Deze besprekingen werden van Belgische zijde gevoerd door de generaal Ducarne die, in tegenstelling tot de gedachten die daaromtrent bij zijn regering leefden, volledig openstond voor het Britse aanbod en zelfs toezegde de Duitsers te zullen aanvallen zodra deze meer dan 3 of 4 divisies rond Aken zouden hebben samengetrokken. (17)

De Belgische militaire top deed verder pogingen Nederland te polsen over een mogelijke militaire samenwerking in geval van oorlog met Duitsland. Een discussie tussen Belgische en Nederlandse officieren die op 22 februari 1907 te Breda plaatsvond, maakte echter duidelijk dat de Nederlanders daar niets voor voelden. De Nederlandse Vereniging voor Krijgswetenschappen gaf daarna, bij monde van de kapitein Tonnet, te kennen dat:

‘België en Nederland er beter aan deden gescheiden te blijven opereren en ieder voor zich z’n eigen maatregelen te treffen.’ (18)

James Grierson
James Grierson
Het was de Britse generaal Grierson die, met volledig medeweten en instemming van de minister van Buitenlandse Zaken, Sir Edward Grey, de Brits-Belgische besprekingen sanctioneerde en met de Belgen overeen kwam om in geval van oorlog, ruim 100.000 Britse militairen in België te zullen landen. (19)

De opvolger van Grierson, generaal Wilson (1910), verhoogde dit aantal tot 160.000 man en toen in 1912, België als gevolg van de veranderde internationale situatie, zich aarzelend ging opstellen ten opzichte van deze plannen, stelde Wilson nieuwe landingsschema’s op waarbij hij er van uitging dat deze landingen mogelijk ook tegen de zin van de Belgische regering in moesten plaatsvinden. (20)

Opvallend daarbij was dat dus ook de Britse militaire leiding een schending van de mede door Groot-Brittannië gegarandeerde neutrale grenzen van België, in geval van militaire noodzaak, kennelijk aanvaardbaar achtte. Zij kreeg daarbij overigens steun uit onverwachte hoek. Het was de Belgische minister Favereau, die op een vraag of Belgische troepen de Nederlandse en/of Luxemburgse grens mochten overschrijden als in die landen ‘vreemde’ (lees Duitse) troepen aanwezig zouden zijn, bevestigend antwoordde.

Zijns inziens zou men alleen de betrokken regeringen van zo’n overschrijding op de hoogte moeten stellen maar hun toestemming daartoe zou niet nodig zijn omdat, uitgaande van de veronderstelling dat deze ‘vreemde’ troepen acties tegen België van zins waren, ‘België dan toch uitsluitend gebruik maakte van haar legitieme recht tot zelfverdediging. De militaire noodzaak tot schending van de neutraliteit van andere landen zou dan zwaarder wegen dan het feit van deze schending zelf’. (21)

Gezien tegen het licht van al deze uitspraken, was de veroordeling van Duitsland voor het schenden van de Belgische neutraliteit door de geallieerden, toch wel wat hypocriet want men schrok daar kennelijk zelf ook niet van terug waarbij nog kan worden aangetekend dat Duitsland zich, in tegenstelling tot haar vijanden, op de ‘binnenlijnen’ bevond en zich dus, ook volgens huidige militaire inzichten, inderdaad op pure militaire noodzaak kon beroepen.

Overigens, ook de Franse generale staf had plannen ontwikkeld om België, eventueel zonder toestemming van de Belgische regering, binnen te vallen en verzoeken tot toestemming daartoe aan de Franse president Poincaré, bleven tot vlak voor het uitbreken van de oorlog binnenkomen. (22)

Volgende pagina

×