Alexius Comnenus en de Eerste Kruistocht
Op 27 november 1095 hield paus Urbanus II in het stadje Clermont, in Midden-Frankrijk, een van de meest opzwepende redevoeringen uit de geschiedenis. De week daarvoor had hij een concilie geleid waaraan twaalf aartsbisschoppen, tachtig bisschoppen en andere hooggeplaatste clerici deelnamen. Aan het eind verkondigde hij dat hij een toespraak van bijzonder belang zou houden voor de gelovigen. Hij had besloten dat niet te doen vanaf de kansel in de kerk van Clermont, maar op een veld in de buurt zodat alle mensen die er vol verwachting bijeen zouden komen hem zouden kunnen horen.
Het decor was indrukwekkend. Omsloten door een keten van slapende vulkanen, waarvan de grootste lavakoepel, de Puy-de-Dôme, van zo’n kilometer of acht duidelijk te zien was, was de door de paus gekozen entourage spectaculair te noemen. De menigte spitste de oren toen hij op die koude winterdag begon te spreken. ‘Beminde broeders,’ zei hij,
‘…ik, Urbanus, pontifex maximus en met Gods zegen kerkvorst van de hele wereld, wend mij in deze tijden van dringende noodzaak tot u, dienaren Gods in deze contreien, als de boodschapper van Goddelijke vermaning.’
De paus ging een dramatische oproep doen de wapens op te nemen, waarbij mannen met militaire ervaring ertoe zouden worden aangezet duizenden kilometers af te leggen naar de Heilige Stad Jeruzalem. Het doel van de toespraak was mensen te informeren én wakker te schudden, aan te sporen én boos te maken, om een geweldige, niet eerder vertoonde reactie uit te lokken. En daarin slaagde de paus volkomen. Nog geen vier jaar later bivakkeerden westerse ridders onder de muren van de stad waar Jezus was gekruisigd en stonden ze op het punt Jeruzalem in naam van God in te nemen. Tienduizenden hadden huis en haard verlaten en waren door Europa getrokken, daartoe aangespoord door Urbanus’ woorden in Clermont, vastbesloten om de Heilige Stad te bevrijden.
‘U moet weten,’ verklaarde de paus in zijn toespraak te Clermont, ‘welk droevig nieuws ons naar uw land heeft gevoerd en welke dringende noodzaak, voor u en alle gelovigen, ons hier heeft gebracht.’ Verontrustend nieuws was hem, zei hij, ter ore gekomen, zowel vanuit Jeruzalem als vanuit de stad Constantinopel: de moslims…
‘een vreemd volk, een door God verstoten volk, is het gebied van de christenen binnengedrongen, heeft het verwoest en heeft de plaatselijke bevolking uitgeplunderd.’
Veel mensen zijn op brute wijze vermoord, anderen in gevangenschap meegevoerd.
De paus gaf een plastische beschrijving van de wreedheden die in het Oosten waren begaan door de ‘Perzen’ – waarmee hij de Turken bedoelde.
‘Ze werpen altaren omver na ze te hebben bezoedeld, ze besnijden christenen en vergieten het daaruit voortkomende bloed op de altaren of in de doopvonten. Wie ze op een waarlijk pijnlijke wijze de dood willen injagen, doorboren ze de navel, trekken een deel van de ingewanden naar buiten en bevestigen dat aan een paal; vervolgens laten ze hen onder het toedienen van zweepslagen om die paal lopen tot alle darmen eruit zijn en ze dood neervallen. Anderen worden aan een paal vastgebonden en met pijlen doorboord; weer anderen verplichten ze de hals te strekken en proberen die met een enkele zwaardslag te klieven. En wat kan ik nog zeggen over de verfoeilijke verkrachting van de vrouwen? Het is beter daarover te zwijgen dan het in detail te beschrijven.’
Urbanus wilde de verzamelde menigte niet informeren maar begeesteren:
‘Niet ik maar God roept jullie op, als herauten van Christus, om mannen van welke rang of stand ook – zowel voetvolk als ridders, arm en rijk – te vragen zo snel mogelijk dat verfoeilijke volk in onze gebieden uit te roeien en de christelijke bewoners bij te staan.’
De ridders in Europa moesten opstaan en als soldaten van Christus onvervaard en onverwijld ten strijde trekken ter verdediging van de Kerk in het Oosten. Er diende een gevechtsformatie van christelijke ridders te worden gecreëerd die zou opmarcheren naar Jeruzalem en onderweg de Turken zou verjagen.
‘Mogen jullie het een schone zaak vinden voor Christus te sterven in de stad waar hij voor ons gestorven is.’
God had de ridders in Europa gezegend met uitzonderlijke gevechtseigenschappen, grote dapperheid en kracht. De tijd was nu gekomen, zei hij, om die macht aan te wenden, het door de christenen in het Oosten doorstane leed te vergelden en het Heilig Graf over te dragen aan de gelovigen.
De verschillende verslagen van wat Urbanus in Clermont heeft gezegd, laten er weinig twijfel over bestaan dat de toespraak van de paus een oratorisch kunststuk was, dat zijn dringende oproep weloverwogen was en dat de huiveringwekkende voorbeelden van de Turkse repressie goed gekozen waren. Hij vervolgde zijn rede met een beschrijving van de beloning die diegenen wachtte die de wapens zouden opnemen: wie de reis naar het Oosten ondernam zou tot in eeuwigheid gezegend zijn. Eenieder werd ertoe aangespoord op dit aanbod in te gaan. Oplichters en dieven werden aangemoedigd ‘soldaten van Christus’ te worden, terwijl degenen die eerder tegen hun broeders en verwanten hadden gevochten, te horen kregen dat ze nu hun krachten moesten bundelen en een gerechtvaardigde strijd moesten voeren tegen de barbaren. Wie zich op weg begaf en dat deed als daad van vroomheid – en niet uit winstbejag of roemzucht – zou kunnen rekenen op kwijtschelding van alle zonden. Kortom, het ging, aldus een waarnemer, om ‘een nieuwe manier om verlossing te ontvangen’.
De reactie op Urbanus’ toespraak was uitzinnig. Er werd geroepen: ‘Deus vult! Deus vult! Deus vult!’ – ‘God wil het! God wil het! God wil het!’ Aandachtig luisterde de menigte naar wat de paus vervolgens zou zeggen.
‘Laat dat voor u de wapenkreet zijn in de strijd, want hij kwam van God. Wanneer u zich groepeert om de vijand aan te vallen, zal deze door God gestuurde kreet de kreet van ons allen zijn: ‘God wil het! God wil het!’
Velen die de toespraak van de paus hadden aangehoord, liepen over van enthousiasme; ze haastten zich naar huis om voorbereidingen te treffen. Geestelijken waaierden uit om de boodschap te verkondigen, terwijl Urbanus een slopend programma ging afwerken, waarbij hij kriskras door Frankrijk trok om de aandacht op de expeditie te vestigen en brieven verstuurde naar regio’s die hij wegens tijdgebrek niet kon bezoeken. Algauw was iedereen in Frankrijk in de greep van de kruisvaarderskoorts. Vooraanstaande edelen en ridders sloten zich zonder dralen aan bij de expeditie. Mannen als Raymond van Toulouse, een van de rijkste en machtigste lieden in Europa, zegden toe deel te nemen, net als Godfried van Bouillon, de hertog van Lotharingen, die zo stond te springen dat hij voor zijn vertrek munten liet slaan met daarop de woorden GODEFRIDUS IEROSOLIMITANUS – ‘Godfried, de Jeruzalem-pelgrim’. Het nieuws van de expeditie naar Jeruzalem verspreidde zich snel, als een lopend vuurtje. De eerste kruistocht was op gang gekomen.
Vier jaar later, begin juli 1099, nam een gehavende, verfomfaaide maar uiterst vastberaden ridderstrijdmacht posities in rond de muren van Jeruzalem: men stond op het punt de meest heilige plaats van het christendom aan te vallen en over te nemen van de moslims. Er waren belegeringswerktuigen vervaardigd en die waren nu inzetbaar. Plechtige gebeden waren ten hemel opgezonden. De ridders stonden op het punt een van de meest verbluffende wapenfeiten in de geschiedenis op hun conto te schrijven.
De doelstelling van de eerste kruistocht hing deels samen met de omvang van de operatie. In het verleden hadden legers te voet grote afstanden afgelegd en, tegen alle verwachtingen in, geweldige veroveringen tot stand kunnen brengen. De veldtochten van grote generaals uit de (klassieke) oudheid – zoals Alexander de Grote, Julius Caesar en Belisarius – laten zien hoe enorm uitgestrekte gebieden ingenomen konden worden door bekwaam geleide, gedisciplineerde soldaten. Met de kruistocht lag het anders: de westerse strijdmacht was geen veroverings- maar een ontzettingsleger. In Clermont had Urbanus er bij de Europese ridders niet op aangedrongen op hun reis naar het Oosten steden in te nemen, waarbij ze zouden kunnen profiteren van de rijkdommen van de veroverde plaatsen en regio’s – het doel was Jeruzalem en de kerken in het Oosten te bevrijden van de onderdrukking van de zogenoemde heidenen.
Toch was het geen eenvoudige taak. De duizenden kilometers lange tocht was gepaard gegaan met verschrikkelijke ontberingen die talloze mensen het leven had gekost en enorme offers had gevergd. Van de zeventig- à tachtigduizend ‘soldaten van Christus’ die aan de oproep van de paus gehoor hadden gegeven, bereikte slechts een derde Jeruzalem. Urbanus’ gezant, die met de voornaamste kruistochtleiders was meegetrokken en in het najaar 1099 aan Rome berichtte, schatte het percentage overlevenden – tegenover de aan verwondingen en ziekten bezweken lieden – veel lager in: hij gaf aan dat nog geen tien procent van de kruisvaarders ooit de muren van de Heilige Stad te zien kreeg.
[…]
De eerste kruistocht is een van de meest bekende en meest becommentarieerde gebeurtenissen in de geschiedenis. Het relaas van de ridders die de wapens opnemen en Europa doorkruisen om Jeruzalem te bevrijden heeft contemporaine schrijvers gefascineerd en latere historici en lezers steeds weer geboeid. Verhalen van verbluffende heldenmoed, van de eerste confrontaties met de moslim-Turken, van de ontberingen die de gewapende pelgrims op hun reis naar het Oosten moesten doorstaan – uitmondend in de bloedige slachtpartij onder de inwoners van Jeruzalem (1099) – zijn door de weerklank die ze in de westerse cultuur vonden bijna duizend jaar lang steeds weer opgepakt. Thema’s en metaforen van de kruistocht doken in Europa steeds vaker op in de muziek, de literatuur en de beeldende kunst. Het woord ‘kruistocht’ kreeg een ruimere betekenis: een gevaarlijke maar uiteindelijk succesvolle onderneming van de krachten van het goede tegen het kwaad.
De eerste kruistocht sprak tot de verbeelding van het volk vanwege de dramatiek en het geweld. Maar het was meer dan een toneelstuk: de expeditie hield het Westen in haar ban doordat latere ontwikkelingen zich er al in aftekenden: de toenemende macht van de paus, de botsing tussen christendom en islam, de nadere uitwerking van thema’s als heilige oorlog, ridderlijkheid en vroomheid, de opkomst van de maritieme stadstaten in Italië en de vestiging van kolonies in het Midden-Oosten. Dat alles is terug te voeren op de eerste kruistocht.
Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat er nog altijd veel over het onderwerp wordt gepubliceerd. Hoewel generaties historici al over de expeditie hebben geschreven, heeft een in het oog springende groep moderne academici de afgelopen tien, twintig jaar voortreffelijk en origineel werk afgeleverd. Onderwerpen als het ‘marstempo’ van het kruisvaardersleger, de foeragering en de geldaanmunting zijn in detail bestudeerd. Ook het verband tussen de voornaamste westerse bronnen is onderzocht – onlangs nog op een tot felle reacties aanleiding gevende wijze. In de laatste jaren is de aandacht verschoven naar het apocalyptische decor van de expeditie naar Jeruzalem en van de vroegmiddeleeuwse wereld in het algemeen.
Er heeft vernieuwend onderzoek naar de kruistocht plaatsgevonden: zo hebben psycho-analytici geopperd dat de ridders die naar Jeruzalem trokken, een uitlaatklep zochten voor hun opgekropte seksuele spanning, terwijl economen hebben gekeken naar onevenwichtigheden die zich aan het eind van de elfde eeuw voordeden in vraag en aanbod; ze hebben de expeditie bestudeerd vanuit de invalshoek ‘verdeling van de hulpbronnen’ in het Europa en het Middellandse Zeegebied van de vroege middeleeuwen. Genetici hebben mitochondriaal dna-materiaal van Zuid-Anatolië onder de loep genomen om daardoor beter zicht te krijgen op de migraties aan het eind van de elfde eeuw. Anderen hebben erop gewezen dat, tot aan het eind van de twaalfde eeuw, alleen in de periode rond de kruistocht het BBP (bruto binnenlands product) groter was dan de bevolkingsgroei, daarmee implicerend dat er parallellen aan te wijzen zijn tussen middeleeuwse en huidige demografische ontwikkelingen en economische hoogconjunctuur.
Ondanks die blijvende fascinatie met de eerste kruistocht is er niettemin opmerkelijk weinig aandacht geschonken aan de werkelijke factoren die eraan ten grondslag lagen. Bijna tien eeuwen lang hebben schrijvers en onderzoekers zich met name gericht op paus Urbanus II, op zijn bezielende rede in Clermont en op het in het geweer roepen van de Europese ridderstand. Toch was niet de paus de katalysator wat de expeditie naar Jeruzalem betreft, maar een geheel andere figuur: de oproep van Urbanus was het gevolg van een rechtstreeks verzoek om steun van de keizer van Constantinopel – Alexius I Comnenus – in het Oosten.
Deze stad werd gesticht in de vierde eeuw, als tweede hoofdstad vanwaaruit het Romeinse Rijk zijn uitgestrekte provincies aan de oostkant van het Middellandse Zeegebied kon besturen. Het ‘Nieuwe Rome’ werd algauw bekend onder de van zijn stichter, keizer Constantijn, afgeleide naam. Constantinopel, gelegen op de westoever van de Bosporus, zou uitgroeien tot de grootste stad in Europa, werd verfraaid met triomfbogen, paleizen, standbeelden van keizers en zou talloze kerken en kloosters tellen die in de eeuwen na Constantijn, die het christendom had omarmd, waren gebouwd.
Het Oost-Romeinse Rijk bleef voorspoed kennen toen de westerse provincies inmiddels waren weggezakt en het ‘Oude Rome’ in de vijfde eeuw was gevallen. Rond 1025 beheerste Constantinopel het grootste deel van de Balkan, Zuid-Italië, Klein-Azië en had het ook greep op grote delen van de Kaukasus en Noord-Syrië, en tevens ambities in de richting van Sicilië. Zeventig jaar later lagen de kaarten heel anders. Turkse plunderaars waren uitgezwermd over Anatolië en hadden tal van belangrijke steden leeggeroofd en zo de provinciale gemeenschap ernstig ontwricht. De Balkanlanden waren al decennialang het doelwit van bijna onophoudelijke aanvallen, met min of meer dezelfde gevolgen. De keizerlijke gebieden in Apulië en Calabrië waren intussen verloren gegaan – ze waren ingenomen door Normandische avonturiers, die in nog geen twintig jaar tijd Zuid-Italië hadden veroverd.
De man die een sleutelrol speelde bij de vraag of het Oost-Romeinse Rijk ineen zou storten of behouden zou blijven, was Alexius Comnenus, een jonge generaal met bijzondere kwaliteiten. Alexius had de troon niet geërfd, maar had die bemachtigd na een militaire coup in 1081, toen hij ongeveer vijfentwintig jaar oud was. De eerste jaren dat hij aan de macht was, waren moeilijk geweest omdat hij in Byzantium [hier ter aanduiding van het Byzantijnse Rijk] te kampen had met bedreigingen van buitenaf terwijl hij zich terzelfder tijd moest zien waar te maken in het rijk. Als usurpator, die bij gebrek aan erfopvolging geen recht had op de macht, koos Alexius voor een pragmatische aanpak om zijn positie te consolideren; hij centraliseerde het gezag en benoemde trouwe bondgenoten en familieleden in de belangrijkste functies in Byzantium. Desondanks was halverwege de jaren negentig van de elfde eeuw zijn politieke gezag tanende en schudde het Byzantijnse Rijk op zijn grondvesten doordat het van alle kanten werd bestookt door heftige invallen.
In 1095 stuurde Alexius gezanten naar Urbanus II, met een dringende boodschap. Ze troffen de paus in Piacenza en ze…
‘…verzochten Zijne Heiligheid en alle christelijke gelovigen hulp te bieden in de strijd tegen de heidenen, ter verdediging van deze Heilige Kerk, die in dat gebied bijna was weggevaagd door de ongelovigen die met hun veroveringen zelfs tot aan de muren van Constantinopel waren doorgedrongen’.
Urbanus had onmiddellijk gereageerd, met de mededeling dat hij noordwaarts, naar Frankrijk, zou trekken om een strijdmacht op de been te brengen die de keizer moest bijstaan. Dit verzoek van Alexius is de aanzet geweest tot de eerste kruistocht.
Vertaald door George Pape