Al lang voor de aanleg van het Panamakanaal was er in Panama een belangrijke handelsverbinding tussen beide kusten. Sinds het begin van de koloniale tijd voert er namelijk al een pad van de ene naar de andere kant van deze landengte. De sporen daarvan waren in de jungle verloren gegaan, tot ze recent herontdekt werden door een paar enthousiastelingen. Dankzij hen is de Camino Real tegenwoordig weer begaanbaar en kan men hem bewandelen, al is het meenemen van een machete wel aan te bevelen.
De Camino Real was de weg van de Spaanse kroon in Panama en de eerste door Europeanen aangelegde verbinding tussen de Pacifische- en Atlantische Oceaan. Het smalle pad vormde een cruciale schakel in de expansie van het Spaanse koloniale rijk langs de Zuid-Amerikaanse kust. Hierover vervoerde men de schatten die waren buitgemaakt op het Incavolk in de Andes, waarbij het plaveisel gedurende drie eeuwen werd afgesleten door de hoeven van duizenden muildieren.
Panamá la Vieja was de eerste stad van de Europeanen aan de Pacifische Oceaan en speelde daardoor een belangrijke rol in het vullen van de Spaanse schatkist met edelmetalen. Op het hoogtepunt kwam niet minder dan zestig procent van de staatsinkomsten via Panama in Spanje terecht. Hierdoor beleefde de stad een ongekende economische bloei en bevolkingsgroei. Nauwelijks zestig jaar na de stichting telde het van oorsprong inheemse vissersdorp al vijfhonderd bewoners, gemiddeld achthonderd bezoekers en zo’n vierduizend slaven.
Een eeuw later bedroeg het inwonertal inmiddels meer dan tienduizend zielen. De uit Afrika afkomstige slaven werden ingezet voor de bouw van de stad en de Pacifische vloot. Daarnaast verbeterden ze ook stap voor stap de Camino Real die in de regentijd maar moeilijk begaanbaar was. Voor de aanleg moest de weelderige tropische vegetatie gekapt worden, waarna het ontstane pad kon worden verhard. De goederen die erover getransporteerd werden waren tropische gewassen, grondstoffen, zilver en goud. Deze werden op een lange colonne van vijftig of meer muildieren geladen en onderweg bewaakt door het leger. Vanuit Panamá la Vieja moesten deze karavanen honderden kilometers afleggen om de Caraïbische kust te bereiken en daarbij talloze dichtbeboste hellingen beklimmen. Na doorgaans vier dagen bereikte men de Cascajal, een rivier waar men kon uitrusten, verfrissen en drinken en die daarna vele kilometers gevolgd werd. Mens en dier waren op dit punt vaak al uitgeput omdat regen, vocht en hitte een ware aanslag op hun gestel betekende, nog afgezien van de grote inspanning die het vergde om een weg te banen door de dichte vegetatie. Bovendien stonden de konvooien bloot aan overvallen door piraten en cimarróns, gevluchte slaven die zich in de jungle schuil hielden.

De baai van Portobelo
In 1545 ontdekte men in het Boliviaanse Potosi de zilvermijnen van de Inca’s, waardoor het vervoer over de Camino Real sterk intensiveerde. Kolossale hoeveelheden zilver werden vanaf die tijd door weer en wind langs de kust van Peru verscheept en na een moeizame oversteek van de landengte opnieuw aan boord van schepen gebracht. Ook in de Caraïbische Zee nam het aantal scheepsbewegingen sterk toe, hetgeen de roofzucht van piraten en vijandig gezinde staten uitlokte. Nadat de beruchte Engelse kaperkapitein Francis Drake (1540-1596) er in 1595 voor de tweede keer in was geslaagd om de havenstad Nombre de Dios te overvallen, werd het eindpunt van de Camino Real verlegd naar de baai van Portobelo. Deze was door heuvels omringd en daardoor beter verdedigbaar. Om ook vanaf zee minder kwetsbaar te zijn bouwde men een stelsel van vestingwerken rond de baai waarin een viertal forten was opgenomen met vele tientallen kanonnen die op de haven waren gericht: San Lorenzo, San Jerónimo, Santiago de la Gloria en San Fernando. Het strengst bewaakte gebouw van Portobelo was het Real Aduana (koninklijke douane), ook wel Contaduria (rekenkamer) genoemd, omdat daar het goud en zilver opgeslagen en geregistreerd werd alvorens het aan boord van de galjoenen ging. Meer dan tweehonderd soldaten droegen zorg voor de beveiliging.
‘Maar wat me het meest is bijgebleven waren de grote aantallen muildieren die uit Panama aankwamen en allemaal met balen zilver beladen waren. Op één dag telde ik er wel tweehonderd die niets anders transporteerden. Midden op de marktplaats werden ze gelost, zodat daar een hoge berg zilver ontstond’.
Henry Morgan
Dit soort berichten trok uiteraard zeerovers en vrijbuiters aan. Terwijl de meeste van hen de galjoenen liever op open zee aanvielen, gaf alleen de meest stoutmoedige onder hen de voorkeur aan een directe aanval op de landengte. De Engelse kaperkapitein Henry Morgan (1635-1688) was precies op de hoogte van de kracht van de forten en stelde er in 1668 dan ook zijn schepen niet aan bloot. Morgan wierp zijn anker daarom een baai verderop uit, ging met zijn manschappen te voet naar de stad en viel deze ’s nachts aan. Portobelo werd vervolgens grondig geplunderd en Morgan bleef er nog een maand lang tot hij na het ontvangen van een grote som losgeld weer terugvoer naar zijn rovernest op Jamaica. Drie jaar later pakte hij het nog spectaculairder aan door de landengte over te steken en Panamá la Vieja bij verrassing aan te vallen en te plunderen.
Bij de werkzaamheden trof men regelmatig nog hoefijzers aan van de muildieren. Het is de bedoeling dat dankzij de herontdekking van de Camino Real het toerisme tot ontwikkeling kan komen en de inheemse gemeenschappen daar op hun beurt weer van kunnen profiteren. Want diende de weg vroeger enkel om het continent van haar rijkdommen te beroven, op deze manier zou dat in de nabije toekomst weer enigszins goedgemaakt kunnen worden.