De ‘Liga der Groten’
In Gent boden de Staten-Generaal koning Filips II in 1559, het jaar van diens vertrek uit de Nederlanden, een petitie aan. Daarin verzochten zij hem de regering over de Nederlanden vooral aan de hoge Nederlandse edelen toe te vertrouwen. De koning vermoedde dat de voornaamste edelen, zoals de Prins van Oranje en de graaf van Egmont, zelf achter dit verzoek zaten. Bij het afscheid van de koning in Vlissingen herinnerde Willem van Oranje de koning nog eens aan het verzoek van de Staten, waarop Filips hem woedend zou hebben toegevoegd: ‘Niet de Staten, maar gij, gij, gij!’
Volgens sommige bronnen had Filips iets gezegd in de trant van:
‘Waren er geen mannen geweest die de Staten steunden, nooit hadden deze zo’n hoge toon durven aanslaan.’
De koning vertrok met het vaste voornemen de Staten-Generaal nooit meer bijeen te roepen. Landvoogdes Margaretha van Parma, die de Nederlanden namens hem moest besturen, instrueerde hij vooral af te gaan op de adviezen van twee vertrouwde bureaucraten: de bisschop van Atrecht (Granvelle) en de jurist Viglius van Aytta. Hoge edelen als Oranje en Egmont hadden wel zitting in de Raad van State, een van de ‘Collaterale Raden’ die de landvoogdes van advies dienden, maar in de praktijk luisterde de landvoogdes alleen naar de haar door Filips II aanbevolen edelman Karel van Berlaymont. Belangrijke besluiten werden door de landvoogdes bij voorkeur niet in de voltallige Raad van State besproken, maar in samenspraak met voorzitter Viglius en de leden Granvelle en Berlaymont bedisseld. Dit wekte bij andere leden van de Raad ergernis, en de woede richtte zich steeds meer op de invloedrijke Granvelle die als ‘eerste minister’ van de landvoogdes kon worden beschouwd.
Aanvankelijk konden hoge edelen als de Prins van Oranje, de graaf van Egmont en de graaf van Horne redelijk met Granvelle overweg, ook al beschouwden ze hem als een parvenu. Granvelle en Viglius waren typische vertegenwoordigers van de ‘ambtsadel’, de ‘noblesse de robe’, lieden van betrekkelijk eenvoudige komaf die in koninklijke dienst waren opgeklommen. Telgen uit adellijke geslachten, die behoorden tot de zogenoemde ‘zwaardadel’ of ‘noblesse de l’épee’, voelden zich ver boven dergelijke lieden verheven. Toch is het te simpel om het verzet tegen Granvelle te zien als een strijd van de oude adel tegen koninklijke bureaucraten. Granvelle had tenslotte ook adellijke medestanders als de heer van Berlaymont, de hertog van Aarschot en de graaf van Arenberg. Maar andere hoge edelen gingen zich steeds duidelijker tegen Granvelle verzetten, vooral toen hij in 1561 was benoemd tot aartsbisschop van Mechelen en tot kardinaal was verheven. Als ‘prins der Kerk’ en primaat van de Nederlanden kreeg hij nog meer macht en invloed. Bovendien kreeg hij in de Raad van State hierdoor voorrang boven de Prins van Oranje en de graaf van Egmont.
Met de graaf van Horne vormden Oranje en Egmont een driemanschap dat in het geweer kwam tegen de dominante kardinaal. En rond deze drie verzamelde zich een groep hoge edelen (de ‘Liga der Groten’) die niet gelukkig waren met Granvelle en het door hem gedomineerde beleid in de Nederlanden. Ook na het in 1564 uiteindelijk afgedwongen vertrek van Granvelle bleef de Liga niet alleen bestaan, maar werd deze zelfs uitgebreid met nieuwe leden. Op het hoogtepunt bestond de Liga uit tien personen, alle tien ridders van het Gulden Vlies, en in meerderheid stadhouders: de Prins van Oranje, de graaf van Egmont, de graaf van Horne, de markies van Bergen, Floris van Montmorency, heer van Montigny, de graaf van Megen, de graaf van Mansfeld, de graaf van Hoogstraten, Filips, graaf van Ligne, en Filips van Montmorency, heer van Hachicourt. Vanaf maart 1566 distantieerden de graaf van Megen en de graaf van Mansfeld zich echter van de Liga.
Egmont en Horne
Lamoraal van Egmont, geboren in 1522 te Lahamaide (kasteel de la Hamaide) in Henegouwen, was de tweede zoon van graaf Jan IV van Egmont en Françoise van Luxemburg. Met zijn oudere broer Karel volgde hij keizer Karel V op diens tocht naar Afrika. Tijdens de terugreis stierf keizerlijk kamerheer Karel van Egmont in 1541 te Cartagena. Door het overlijden van zijn broer werd Lamoraal de erfgenaam van zeer aanzienlijke bezittingen in de Nederlanden. Hij volgde Karel niet alleen op als graaf van Egmont (Egmond) maar verkreeg ook de heerlijkheden Hoogwoude-Aartswoude, Purmerend, Beierland en Bar-Lathum. Aan het erfgoed van zijn moeder had hij onder meer het in 1540 tot prinsdom verheven Gavere te danken. Naast de titel Prins van Gavere (Gavre) ging hij bovendien de titel van Prins van Steenhuyse voeren.
Lamoraal werd opgeleid voor de krijgsdienst en keizer Karel V gaf hem het bevel over veertien ordonnantievendels. In de Schmalkaldische Oorlog streed hij met de keizer tegen een alliantie van protestantse vorsten en steden in het Rijk. Later onderscheidde hij zich ook in Karels oorlogen tegen Frankrijk. Op 8 april 1544 trad Lamoraal van Egmont in het huwelijk met Sabina van Beieren, een dochter van paltsgraaf Johan II, graaf van Sponheim. In 1546 werd de graaf van Egmont opgenomen in de Orde van het Gulden Vlies, en in 1549 begeleidde hij Karels zoon bij zijn presentatie als erfopvolger in de Nederlanden. Enkele jaren later was Egmont nauw betrokken bij de regeling van het huwelijk van Filips met de Engelse koningin Mary I, en verving hij de bruidegom tijdens de huwelijksvoltrekking. In 1554 woonde hij ook de inzegening van die verbintenis in Winchester Cathedral bij. Het jaar daarop was Egmont aanwezig bij de abdicatieplechtigheid van Karel V in Brussel. Na de hervatting van de oorlog tegen Frankrijk behaalde hij in 1557 aan het hoofd van de lichte ruiterij een klinkende overwinning bij Saint-Quentin, en een jaar later versloeg hij de Fransen opnieuw bij Grevelingen.
Op zijn militaire loopbaan volgde een politieke carrière, die in 1559 begon met zijn benoeming door Filips II tot stadhouder van Vlaanderen en Artesië en lid van de Raad van State. Egmont had al vroeg problemen met de politiek van Filips II, maar bracht zijn kritiek de eerste tijd nog niet naar voren en stond te boek als een loyaal vazal van de koning. Zijn ergernis over de bevoorrechte positie van Granvelle, vooral toen die van bisschop van Atrecht aartsbisschop van Mechelen (primaat der Nederlanden) en kardinaal was geworden en als zodanig in de Raad van State voorrang kreeg boven de hoogste edelen Oranje en Egmont, bleef echter niet geheim. Toen Granvelle op 2 mei 1561 voor het eerst in zijn nieuwe kardinaalsgewaad aan de rechterhand van de landvoogdes zetelde, noteerde Egmont giftig dat ‘Mijnheer van Atrecht’ al deed alsof hij paus was.
In juli 1561 ondertekende Egmont een door Oranje opgestelde brief aan de koning, waarin ze hun beklag deden over Granvelle. Aanvankelijk trad Egmont niet op de voorgrond, maar vanaf 1563 sloot hij zich steeds duidelijker aan bij oppositionele geluiden. Dat jaar ondertekende hij met Oranje en Horne ook een nieuwe protestbrief aan de koning. Filips II hoopte de leden van de Liga tegen elkaar uit te kunnen spelen en wilde Egmont naar Spanje laten komen om de bezwaren tegen Granvelle toe te lichten. Willem van Oranje raadde Egmont die reis echter af, en het driemanschap ondertekende een derde protestbrief aan de koning. Egmont ontwierp een livrei voor zijn dienaren waarop een zotskap te zien was, waarmee volgens velen de spot werd gedreven met de kardinaalshoed van Granvelle. Landvoogdes Margaretha van Parma nam door familiekwesties waarin Granvelle haar niet ter wille was, steeds meer afstand van de kardinaal en betrok de heren van de Liga intensiever bij de staatszaken. Koning Filips II zag uiteindelijk in dat Granvelle niet langer te handhaven was en liet hem onder het mom van een bezoek aan zijn oude moeder in maart 1564 vertrekken uit de Nederlanden. De koning nam zich voor de leden van de Liga op enig moment te straffen, maar deed vooralsnog of hij tevreden over hen was.
Vooral Oranje en Egmont gingen nu een zeer actieve rol in het staatsbestuur spelen. Mede onder invloed van Oranje verdiepte Egmont zich in deze tijd in godsdienstige zaken en voerde hij lange gesprekken met zijn aalmoezenier Guillaume Portessain, een man die zich duidelijk uitsprak tegen misstanden in de rooms-katholieke kerk en later de zijde van de Hervorming koos. In december 1564 besloten de adellijke heren iemand naar het Spaanse hof te sturen om bij de koning te pleiten voor uitbreiding van het gezag van de Raad van State en voor gewetensvrijheid. Egmont zou die taak op zich moeten nemen. De behoedzame voorzitter van de Raad, Viglius, stelde een instructie op, die op oudejaarsdag werd voorgelezen in de Raad van State. Willem van Oranje vond die instructie veel te vaag en hield een opmerkelijke toespraak, waarin hij stelde dat koningen niet zouden moeten heersen over het geweten van hun onderdanen. Of het aan dit optreden van Oranje te wijten was of niet, de toch al niet erg gezonde Viglius kreeg de volgende morgen een beroerte. Hoe het ook zij, de instructie werd lichtjes aangepast. Egmont moest aandringen op een spoedige overkomst van de koning, en als dat niet mogelijk zou zijn, op gepaste maatregelen om de onrust in de Nederlanden tegen te gaan. Filips II probeerde de missie nog te verhinderen, maar medio januari 1565 ging de graaf van Egmont op weg.
Hij werd tot de Franse grens vergezeld door Hendrik van Brederode en andere edelen. Op 20 februari 1565 arriveerde hij in Madrid, waar hij zijn intrek nam bij Margaretha’s zoon Alessandro Farnese, prins van Parma. Filips II ontving de graaf van Egmont zeer vriendelijk en met alle egards, eerbewijzen waarvoor deze uiterst ontvankelijk was. De koning willigde enkele particuliere verzoeken van Egmont in en hield zich over politieke aangelegenheden nogal op de vlakte, maar de graaf raakte ervan overtuigd dat hij belangrijke concessies had verkregen. Begin mei 1565 bracht hij dan ook enthousiast verslag uit in de Raad van State in Brussel. Willem van Oranje temperde dit enthousiasme al snel, en daarna sloeg de ontnuchtering bij Egmont toe. Hij trok het zich enorm aan…
‘…dat de andere Heeren hem verweten, dat hy sijn eigen saken bij de Conink verricht hadde, en dat hy hem hadde laten corrumperen door de eeren en geschenken, die hem in Spangien waren gedaen geweest’.
Even later maakte Filips II via zijn beruchte ‘brieven uit Segovia’ duidelijk dat hij alle mogelijke concessies afwees. Egmont kreeg het idee dat de koning hem voor de gek had gehouden en dreigde met ontslag.
In het voorjaar van 1566 benaderde het Verbond der Edelen de leden van de Liga. Oranje, Horne, Bergen en Montigny steunden het Verbond en sympathiseerden met het Smeekschrift dat de edelen wilden aanbieden, maar wilden zich niet openlijk aansluiten en de leiding op zich nemen. De graven van Megen en van Mansfeld betreurden de ontwikkelingen en trokken zich terug uit de Liga. Zo ver ging de graaf van Egmont zeker niet, maar hij raadde het Smeekschrift wel af en schreef alarmerende brieven aan de koning over de toestand in de Nederlanden. Na de aanbieding van het Smeekschrift op 5 april 1566 koos de landvoogdes voor een voorlopige verzachting van de maatregelen tegen hervormingsgezinden. Egmont was ervan overtuigd dat deze ‘Moderatie’, dit gematigde beleid, de enige manier was om de problemen het hoofd te bieden. De moderatie leidde ertoe dat een groot aantal uitgeweken protestanten terugkeerde en dat de hervormden steeds grotere vrijheden verlangden. Op een bijeenkomst te Sint-Truiden in juli 1566 zegden de edelen van het Verbond steun toe aan de hervormden. Hierna kreeg de ‘geuzenbeweging’ steeds meer een calvinistische inslag en klank.
De edelen van het Verbond rekenden niet alleen de Prins van Oranje maar ook de graaf van Egmont tot de hunnen, en eind juli vroegen ze of de landvoogdes het goedvond dat het driemanschap Oranje, Egmont en Horne hen voortaan zou leiden en beschermen. Vervolgens raasde in augustus de Beeldenstorm over de Nederlanden. Die maand liet de koning weten dat hij een zekere verzachting van de maatregelen tijdelijk wilde toestaan. De edelen zouden niet worden vervolgd, mits ze hun Verbond ontbonden en zich volledig zouden inzetten voor het behoud van het rooms-katholieke geloof en een herstel van de orde. Mansfeld, Arenberg en Berlaymont bleken bereid de orde gewapenderhand te herstellen, maar Oranje, Egmont, Horne en Hoogstraten weigerden omdat ze van mening waren dat de koning te weinig concessies had gedaan. Een bijeenroeping van de Staten-Generaal bleef hij bijvoorbeeld afwijzen. In een brief aan de koning schreef Margaretha dat ze geloofde dat de edelen van het Verbond van plan waren onder leiding van Oranje en Egmont de macht over te nemen en de Augsburgse Confessie (de lutherse geloofsbelijdenis) in te voeren. Margaretha had onder protest toegestaan dat hervormden buiten de stad preken hielden op plekken waar ze tot dan toe waren gehouden, maar Egmont wilde onder prediking ook doop-, huwelijksen begrafenisdiensten verstaan.
Nadat ze enigszins bekomen was van de schok van de Beeldenstorm wilde de landvoogdes het verzet alsnog neerslaan. Daartoe deed ze een beroep op getrouwen als de hertog van Aarschot, de heer van Berlaymont, de graaf van Megen, de graaf van Mansfeld en de heer van Noircarmes. Lodewijk van Nassau, Hendrik van Brederode en de graaf van Culemborg werden nu als opstandelingen beschouwd. Oranje waarschuwde dat in Spanje een leger werd verzameld om de Nederlanden te onderwerpen en pleegde overleg met enkele edelen, maar Egmont wilde niet tot opstand overgaan. Desondanks weigerde hij zijn overeenkomsten met hervormden in Vlaanderen ongedaan te maken en bleef hij aandringen op bijeenroeping van de Staten-Generaal. Toen de landvoogdes eiste dat alle stadhouders een nieuwe eed van trouw zouden afleggen, maakte Egmont vooral bezwaar tegen de gelofte dat ze de koning ‘tegen alles en iedereen’ zouden beschermen. Maar hij liet zich uiteindelijk toch overhalen om dat alsnog te doen. Op 17 februari 1567 legde hij de eed in handen van de landvoogdes af. Tevens probeerde hij andere edelen ervan te overtuigen dat ze niet in opstand moesten komen. Egmont nam ook deel aan het beleg van de stad Valenciennes (of ‘Valencijn’) in Henegouwen, waar calvinisten zich onder leiding van de predikant Pérégrin de la Grange hadden verschanst. Na een vergeefse bemiddelingspoging van Egmont en Aarschot en langdurige beschietingen werd de stad op 23/24 maart 1567 door Noircarmes, waarnemend stadhouder van Henegouwen, ingenomen.
Nadat de hertog van Alva begin augustus met een grote legermacht in de Nederlanden was gearriveerd, werden de graven van Egmont en Horne op 9 september 1567 uitgenodigd om in het Hof van Kuilenburg, waar Alva zijn intrek had genomen, kennis te nemen van versterkingen die aan de vesting Luxemburg waren aangebracht. Na afloop van de bespreking werden beiden echter op bevel van Alva gearresteerd. Op 29 september werden ze vervolgens onder escorte van een groot aantal troepen naar het Spaanse kasteel in Gent overgebracht en daar gevangengezet. In november werd Egmont ondervraagd door leden van de door Alva ingestelde Raad van Beroerten. De graaf beriep zich als Vliesridder op de statuten van de Orde van het Gulden Vlies die bepaalden dat een ridder alleen door de soeverein en leden van de Orde kon worden berecht. Ook andere edelen, buitenlandse vorsten en de echtgenote van Egmont wezen Filips II op de Ordestatuten, maar hun pleidooien, zelfs die van Granvelle, waren aan dovemansoren gericht. Op 11 januari 1568 werd Egmont een aanklacht voorgelegd die 83 artikelen telde, en die ruim een week later nog werd aangevuld met 8 nieuwe beschuldigingen. Egmont had geen toegang tot zijn verdedigers en schreef zelf ‘Mémoires de défenses’, en ook de verdediging produceerde even later een ‘Mémoire de défense’, waarin zijn onschuld werd bepleit. Op 3 juni 1568 werden de graven van Egmont en van Horne van Gent naar Brussel overgebracht. Daar kreeg Egmont de volgende dag te horen dat hij schuldig was bevonden aan majesteitsschennis en rebellie en was veroordeeld tot de dood met het zwaard en verbeurdverklaring van al zijn goederen.
De bisschop van Ieper, Martinus Rythovius, een vriend van de veroordeelde, moest Egmont voorbereiden op zijn executie. Egmont biechtte bij Rythovius, ontving de communie en sprak met hem af dat ze vlak voordat de beul zijn werk zou doen, samen het Onzevader zouden bidden. Hij schreef ook nog een brief aan de hertog van Alva en een brief aan de koning. Egmont verzekerde Filips II dat het nooit zijn bedoeling was geweest iets te ondernemen tegen de persoon of de dienst van de koning ‘of tegen onze ware, oude en katholieke godsdienst’. Op de dag van de executie, 5 juni, besteeg Egmont met Rythovius het trapje naar het schavot op de Grote Markt in Brussel. Op zijn verzoek waren zijn handen niet geboeid. Hij knielde neer, kuste het kruisbeeld en bad enige tijd samen met Rythovius, die hem de absolutie gaf. Daarna trok de bisschop zich terug en werd Egmont onthoofd, evenals na hem de graaf van Horne. Hun hoofden werden op pieken tentoongesteld, maar het lichaam van Egmont werd later in de grafkelder van zijn familie in de kerk te Zottegem bijgezet.
Volgens pater B. de Troyer gingen de ‘natuurlijke goedgeaardheid’ en het open karakter van Lamoraal van Egmont ‘gepaard met verstandelijke middelmatigheid, opvallende ambitie en impulsiviteit’. De historicus Obreen meende dat Egmont door zijn positie gedwongen was een rol te spelen, ‘waarvoor de bekwaamheden hem ten enenmale ontbraken. Hij was een “magnifique seigneur”, eerzuchtig en ijdel, maar miste diplomatiek inzicht en bezadigd overleg, hoedanigheden die zijn vriend, de Prins van Oranje, juist in zo hoge mate bezat.’ Eerder stelde Van der Aa dat Egmont, die ‘een braaf hart in den boezem’ droeg, na de komst van Alva het slachtoffer werd van ‘te ver gedreven plicht en te groot vertrouwen op bewezen diensten’.
Uit het huwelijk met Sabina van Beieren werden dertien kinderen geboren, van wie er nog elf in leven waren ten tijde van de executie in 1568. De van haar man en al zijn goederen beroofde weduwe met haar grote gezin wekte ook bij de Spanjaarden enig medelijden, en zij ontving op advies van Alva een jaargeld van Filips II. Dankzij de Pacificatie van Gent kreeg Sabina in 1576 vervolgens alle geconfisqueerde goederen terug. Twee jaar later overleed de gravin-weduwe van Egmont in Antwerpen, en volgens haar testament droeg zij de zorg voor haar kinderen op aan de Prins van Oranje. Haar lichaam werd bijgezet in de grafkelder in Zottegem, waar ook haar man zijn laatste rustplaats had gevonden. In de literatuur over de Opstand illustreert Sabina van Beieren, wier hoge adellijke afkomst in schril contrast stond met de ontberingen en armoede die ze na 1568 moest lijden, de vernedering van de Nederlandse edelen door de hertog van Alva.