Aan het einde van de zestiende eeuw en tot ver daarna groeide het Luikse ommeland steeds verder uit tot één van de belangrijkste Europese centra van de wapenproductie. Die vermaardheid was in grote mate te danken aan de wapenhandelaars Jean Curtius (1551-1628) en Louis de Geer (1587-1652). Het verhaal:
Politieke context
De Nederlandse opstand tegen het beleid van de Spaanse koning Filips II luidde in 1568 het begin in van wat later bekend raakte als de Tachtigjarige Oorlog, die uiteindelijk mede door de Reformatie leidde tot de opsplitsing van de Zeventien Provinciën. Vanaf het begin breidde het conflict zich eveneens uit tot het Prinsbisdom Luik. Willem van Oranje (1533-1584) beschuldigde namelijk de toenmalige prins-bisschop Gerard van Groesbeek ervan de Spanjaarden te steunen en plunderde als vergelding de dorpen in het gebied rond Luik. Daarop reageerde van Groesbeek furieus door de alliantie die zijn voorganger Everhard van der Marck indertijd met Karel V had afgesloten, te hernieuwen. Het Prinsbisdom kwam hierdoor onbedoeld alsnog in het Spaanse kamp terecht. Niet voor lang echter want in 1577 herriep van Groesbeek zijn beslissing en stelde deze zich voortaan neutraal op.
Pecunia non olet
Het gezegde indachtig dat geld niet stinkt, zoals de Romeinse keizer Vespasianus het eertijds reeds verwoordde, maakten enkele kooplui in het Luikse al vlug gebruik van die neutraliteit om hun waren aan beide oorlogvoerende partijen te slijten. Vooral voor de wapenhandelaar Jean Curtius braken gouden tijden aan.
Een lucratieve handel
Om in zijn levensonderhoud te voorzien was Jean Curtius al op jonge leeftijd begonnen met het verhandelen van kleine handwapens. Toen in 1587 na de val van Antwerpen de Schelde werd afgesloten, kwam de wapenbevoorrading van de Spaanse troepen in het gedrang. Curtius speelde hierop handig in en wist door zijn contacten die hij intussen had opgebouwd met Duitse en Italiaanse handelaars algauw de belangrijkste leverancier van buskruit te worden. Het kostbare goedje vervoerde hij desgewenst met een eigen vloot van platbodems via de Maas tot in Lotharingen. Het geld dat Curtius met zijn buskruithandel verdiende investeerde hij in de aankoop van terreinen waarop hij wapenfabrieken liet bouwen die zich specialiseerden in het gieten van kanonnen en het maken van musketten. Die verkocht hij vervolgens tegen een fikse prijs weer door aan de Spanjaarden. Aan het begin van de zeventiende eeuw was Curtius dan ook veruit de rijkste inwoner van Luik.
Een foute inschatting
Rond de eeuwwisseling was bij alle oorlogvoerende partijen het enthousiasme al flink getaand. Zowel in de noordelijke Nederlanden, die zich inmiddels grotendeels hadden verenigd in een zelf uitgeroepen Republiek, als in Spanje, begon de economie te sputteren en liepen de militaire kosten ten gevolge van het aanslepend conflict hoog op. In 1609 werd dan ook een bestand afgesloten tussen de Spaanse Kroon en de noordelijke Nederlanden waarmee, althans voorlopig, een einde kwam aan de oorlog. Curtius had deze wapenstilstand niet zien aankomen en raakte in financiële problemen doordat hij plots zijn voorraad wapentuig aan de straatstenen niet meer kwijt kon terwijl de rekeningen zich bleven opstapelen. Na moeizame onderhandelingen kwam het met de Spaanse gouverneur alsnog tot een vergelijk. Curtius kreeg geld om de openstaande facturen te vereffenen maar diende daarvoor in Spanje wapenfabrieken op te richten. Nadat eind 1615 alle voorbereidingen getroffen waren, vertrok hij kort daarna naar Cantabria, een landstreek ten westen van de huidige Baskische provincie Biskaje in het noorden van Spanje. Curtius zou Cantabria nooit meer verlaten en overleed er de twaalfde juli 1628 op 77-jarige leeftijd.
Een nieuwe speler op het veld
Een andere naam die steevast opduikt wanneer men het heeft over de wapenproductie tijdens de Tachtigjarige Oorlog is die van de in 1587 in Luik geboren Louis de Geer. Eigenlijk heette hij met zijn achternaam Gaillamont, maar zijn vader voegde er het epitheton “de Geer” aan toe, verwijzend naar het dorpje Geer nabij Luik waar de familie een kasteel bezat. Zijn echte achternaam raakte in onbruik en hij werd al vlug kortweg Louis de Geer genoemd.
Het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog in 1618 en de heropflakkering drie jaar later van de opstand tussen de noordelijke Nederlanden en Spanje deden de vraag naar wapentuig opnieuw toenemen. De Geer die hierin een mogelijkheid zag, liet massaal kanonnen gieten die hij daarna met grote winst zowat overal in Europa doorverkocht aan de oorlogvoerende vorsten die het protestantse ideeëngoed genegen waren. Het maakte hem tot één van de allerrijkste wapenhandelaars en ondernemers van zijn tijd.
In 1627 reisde De Geer af naar Zweden waar hij van koning Gustaaf II Adolf het monopolie verkreeg over de koper- en ijzerwinning. Hij introduceerde er nieuwe technieken die de rendabiliteit van hoogovens aanmerkelijk verbeterde waardoor hij later vaak beschouwd werd als de grondlegger van de metallurgische industriële expansie die Zweden toen kenmerkte. Nadat hij er de basis had gelegd voor de verdere uitbouw van zijn handelsimperium pendelde hij de volgende jaren geregeld op en neer tussen Zweden en zijn nieuw aangekochte residentie op de Keizersgracht in Amsterdam. Daar kwam hij de negentiende juni 1652 te overlijden.
In Norrköping, een industriestadje ten zuidwesten van Stockholm dat bekend staat als het “Manchester van Zweden”, werd te zijner ere een standbeeld opgericht. Het kunstwerk werd gemaakt door de bekende Zweedse beeldhouwer Carl Milles (1875-1955).