Ze reisde niet zomaar, maar met een missie: vrouwenrechten en vrouwenkiesrecht op de kaart zetten en rond de Eerste Wereldoorlog pacifisme propageren. Ze reisde met medestrijdsters, met haar man (door Europa en de VS), en met een Amerikaanse activiste (in zestien maanden de wereld rond). Veel van haar emancipatoire doelen zag ze nog tijdens haar leven verwerkelijken. Maar ook zij was een kind van haar tijd, zo blijkt uit haar reisverslagen.
Aletta Jacobs werd in 1854 geboren in het Groningse Sappemeer. Over haar geboorte schreef ze in haar autobiografie Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs:
…in de wieg lag het nieuwe zusje, zoo klein, zoo teer, dat de meisjes mij eerst voor een pop hielden, zooals hun vader reeds lang had beloofd, een pop die slapen en schreeuwen kon. (…) Dat achtste kind is altijd zijn lieveling gebleven.
Ze was sportief: ‘Niet alleen slootje springen stond op mijn repertoire. In boomklimmen zoomin als in zwemmen, roeien of schaatsrijden, behoefde ik voor welken jongen dan ook, onder te doen.’ Haar vader was plattelandsarts; ze ging mee op de lange tochten naar patiënten en wilde ook arts worden: ‘Geen oogenblik is toen of later de gedachte bij me opgekomen, dat dit voor een meisje moeilijk zou zijn.’ Maar zoiets was ongehoord en een compliment over haar taalvaardigheid veroorzaakte een woedeuitbarsting:
Ik mag immers toch niks worden omdat ik een meisje ben!
Haar ouders waren Joods en alle elf kinderen kregen de kans te studeren. Eén zus werd de eerste vrouwelijke apotheker in Holland. Haar ouders stuurden Aletta naar een vormende jongedamesschool (handwerken, converseren) en ze werkte bij een modiniste, maar kwijnde weg met chronische hoofdpijnen: ‘Elke dag werd ik lustelozer. (…) Ziek worden, doodgaan misschien, beteekende een verlossing uit de ellende’. Ze mocht uiteindelijk als eerste meisje naar een ‘jongens-HBS’ en werd daarop door haar broer Johan voor dood verklaard.
In het geheim schreef ze een brief aan de progressieve minister Thorbecke, die haar toestond een jaar op proef medicijnen te studeren in Groningen. Toen dit bekend werd, werd met afkeuren en gehoon gereageerd. Na die proeftijd stuurde ze Thorbecke in 1872 een verzoek voor definitieve toestemming. Twee dagen na zijn dood ontving ze een brief met rouwrand: ’…in een begeleidend schrijven werd mij meegedeeld, dat het verlenen van dit verlof behoord had tot ’s Ministers laatste ambtsbezigheden.’
Jacobs’ gevoelige kanten komen naar boven als ze in de snijkamer een menselijke arm moet prepareren: ‘Het dode lichaam en de bloederige arm hebben mij dagen en nachten achtereen niet met rust gelaten.’ Ze slaagde en promoveerde (haar proefschrift opdragend aan koningin Emma). Tijdens een studiereis van een half jaar naar Londen werkte ze ’s morgens in een kinderziekenhuis, volgde ’s middags lezingen in een vrouwenziekenhuis en kwam in contact met suffragettes en strijdsters voor vrouwenkiesrecht.
Vervolgens vestigde ze zich als eerste vrouwelijke huisarts aan de Amsterdamse Herengracht, met het advies: ‘Blijf vooral een flink stuk beneden het gebruikelijke tarief, dan zien de medici hier ter stede dat gij U niet als hun gelijke beschouwt.’ Ze gaf ’s avonds hygiëne-cursussen en hield gratis spreekuren voor arme vrouwen. Omdat ze zag hoe zwangerschappen hen uitputten, gaf ze seksuele voorlichting en propageerde het nieuwe voorbehoedsmiddel pessarium, waarop de hele medische wereld ‘de fiolen van haar toorn over mijn hoofd uitstortte’.
Ze kreeg herhaaldelijk huwelijksaanzoeken, die ‘waarom zou ik het verzwijgen, mijn gevoel van eigenwaarde hebben gestreeld. Mijn hart echter bleef volkomen onbewogen.’ Tot ze Carel Victor Gerritsen ontmoette, graanhandelaar en politiek hervormer. Hij zette zich als Kamerlid en Amsterdams raadslid onder meer in voor de arbeiders en Multatuli logeerde eens bij hem, wat hem ‘een slechte naam’ opleverde. In 1880 liet Gerritsen zich aandienen bij Aletta en haar zus Frederique: ‘We waren beide met een handwerkje bezig. Ik borduurde bloemen’, wat tot verwondering bij Gerritsen leidde. Pas in 1892, pas nadat een kindje op komst was, besloten ze, ondanks bezwaren tegen de heersende huwelijkswetten, te trouwen (in het appartement waren alleen eetkamer en salon gemeenschappelijk). Dat zoontje overleed bij de geboorte door een medische fout: ‘Jaren heb ik noodig gehad om het verdriet te boven te komen.’
Jacobs en Gerritsen maakten regelmatig (fiets)vakanties in Europa. In Engeland bezochten ze plekken waar Robert Owen zijn sociale experimenten initieerde en op een avond met dikke mist overnachtten ze in een armoedig hutje bij twee ‘meer dan 70-jarige zusters die ons liefderijk verwelkomden. Er werd een vuurtje gemaakt van takkenbossen. (…) Toen we den volgenden morgen met mooi en helder weer vertrokken, waren onze fietsen versierd met bossen bloeiende wittige heide.’
Op reis
Haar autobiografie lezend, blijkt dat Aletta Jacobs de tweede helft van haar leven veelal in het buitenland verkeerde. Toen het in 1904 met Carel’s gezondheid minder ging, reisden ze naar Amerika ‘om daar de sociale toestanden te leeren kennen’, waarbij hij artikelen schreef voor het Algemeen Handelsblad en zij voor De Telegraaf. Hij bestudeerde het onderwijs, bank- en bibliotheekwezen; zij vrouwenkiesrechtverenigingen en samen bezochten ze goudmijnwerkerskamp, reformatories (verbeterhuizen voor delinquenten) en de Mennonieten ‘met hun veelwijverij’. Over wolkenkrabers merkt hij op ‘…wat huist er niet in zoo’n kollossus! (…) er worden vier honderd kantoren van verschillende firma’s ondergebracht’.
In haar boek Brieven uit en over Amerika (1906) beschrijft Jacobs, dat ze zich bij Salt Lake City te water begeeft ‘om der curiositeitswille (…) zelfs de meest geoefende zwemmer kan geen slag slaan: hij drijft op het water.’ Ze loofde de overheid waardoor veel indianen ‘reeds voor een deel geciviliseerd zijn, zou ik willen zeggen, maar dit klinkt te sterk, vermenschelijkt is misschien beter van toepassing.’ Gerritsen overleed in 1905: ‘Opnieuw had ik mijn steun in het leven verloren en stikdonker leek mij den weg dien ik verder alleen zou hebben af te leggen.’ De winter bracht ze vervolgens door in St. Moritz om te herstellen.
Pas jaren later kon de inmiddels ruim vijftigjarige Aletta zich weer volop inzetten voor de vrouwenzaak. In 1903 was ze presidente geworden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Maar het duurde tot 1919 voordat algemeen kiesrecht werd ingevoerd. Intussen hield zij rondreizend vredeslezingen, zoals naar Boedapest, Berlijn, Wenen en Zuid Afrika. Ze werd met medestrijdsters uit allerlei landen door invloedrijke Europese politici en de Amerikaanse president Wilson ontvangen. Toen ze in een verkeerde trein waren gestapt, eindigden ze op een rangeerterrein. Een vriendelijke spoorman bracht hen naar een herberg, waar ‘het beddengoed er uitzag alsof het reeds weken, om niet te zeggen maanden, dienst had gedaan.’
In 1911 gaat ze samen met Carrie Chapman Catt, presidente van de Wereldbond voor vrouwenkiesrecht, op wereldreis. Aletta typeert haar als zorgzame huisvrouw, geboren organisator, ‘en geenszins mannelijk (…) een zachter, liever persoonlijkheid kan men zich niet denken.’ Na een bezoek aan Zuid Afrika gaan ze naar Oost Afrika en Azië ‘om zich op de hoogte te stellen van de toestanden op moreel en seksueel gebied’ en vrouwen te helpen zich te organiseren. Over heimwee schrijft Jacobs:
Mijn reisgenoote die op alles was bedacht, wist ook hiervoor de remedie. Wij hadden alleen maar te zorgen dat wij niet op denzelfden dag “homesick” werden, dan zouden we elkander daarvan cureeren.
In India treffen ze een geheel naakte fakir voor een station aan: ‘Zijn oogen leken bloedrood. Hij stond op één been, het andere gestrekt voor zich. Het was een fanaticus, die door zelfkastijding zich trachtte te zuiveren van begane zonden (…) uren later stond hij er nog.’ Op Ceylon bezoeken ze de koninklijke botanische tuin, waarbij een hoge Talipot palm met ‘in den top een onmetelijken pluim van bloesems’ hen in vervoering brengt, temeer omdat hij slechts eens in de honderd jaar bloeit. Ze treft er tevens ccDutch Burghers: trotse nazaten van de VOC in Sri Lanka: ‘Burghers, die zich hooger voelen, misschien ook zijn dan de inboorlingen.’ Nadat hun schip in een orkaan verzeild raakt, is het bovenbed van Chapman doorweekt en ligt alles in de eetzaal gebroken: ‘In de salon lagen de boeken uit de kasten over den grond verspreid, de glazen deuren der kasten waren gebroken’ terwijl passagiers kneuzingen en hoofdwonden hadden opgelopen.
Chapman, gefascineerd door matriarchale samenlevingen, schrijft onderweg artikelen voor National Geographic over de Minangkabau op Sumatra. Bij Hongkong maken ze een tocht langs de Paarlrivier, die: ‘meer natuurschoon en bezienswaardigs oplevert dan een tocht langs de Rijn of de Donau…’ en over een diner in China schrijft Jacobs dat ze wanhopige pogingen doen hun stokjes in de hand te houden ‘en daarmee de stukjes van den rommel in ons kommetje naar den mond te brengen.’ Ze krijgen nachtegaalhartjes en -levertjes te eten, evenals gebakken eendeneieren met kuikens erin: ‘Mijn lieve, goede reisgezellin had een oogenblik moeite haar maaginhoud binnen te houden.’
Ze zien dat mannen en vrouwen er gezamenlijk gevangen worden gehouden ‘in groote cellen van zware ijzeren spijlen, geheel lijkende op wilde beesten hokken, ongewasschen, ongekamd, in lompen, met de afzichtelijkste huidziekten (…) voor een ieder zichtbaar’. Aan de andere kant vindt Jacobs Chinezen zo hard werken, dat zij hen de werkbijen van de wereld noemt. In Japan bezoeken ze Miyajima, een eiland waar geen rijtuigen, zelfs geen kruiwagens, mogen komen en niemand mag sterven of geboren worden: ‘Als iemand ziek is en de dokters beginnen het ernstig in te zien, dan moet zoo’n lijder van het eiland verwijderd en ergens in een ziekenhuis opgenomen worden’, terwijl zwangere vrouwen eveneens het eiland moeten verlaten vanwege ’de geest der heiligheid die er heerscht.’
In de herfst van 1912 zijn beiden weer thuis. Achteraf schrijft Jacobs: ‘We zullen de meest fantastische ervaring die elk van ons ooit doormaakte, altijd blijven delen’ en noemt Chapman ‘een van die zeldzame, hoogstaande vrouwen, die in vroeger eeuwen heilig werden verklaard.’ Mineke Bosch schrijft in haar biografie van Jacobs:
In de correspondentie tussen beide vrouwen zitten onvervalste liefdesbrieven.
Koloniale blik
Jacobs bracht twee reisboeken uit: Brieven uit en over Amerika en een boek over de wereldreis met Chapman. Erna Jansen kritiseert in 1997 in Lover: ‘Haar verhalen over energieke blanken, raszuivere zwarten en beschaafde inlanders verraden een onvervalste koloniale blik’, wat volgens Jansen onder meer ook blijkt uit een opmerking van Jacobs op Java, waarbij ze de dragers van hun stoelen looft, die hen niet onzedelijk benaderden: ‘Van een volk dat uit zich zelf zoo beschaafd is, moreel en hoog staat, kan met goede leiding wat goeds groeien. Op die leiding komt ’t echter aan.’
Jacobs spreekt van ‘onze inlanders’, en als zwarten zich in westerse kledij steken van ‘allerbespottelijkst’ en ‘allerdwaast’. Jansen: ‘Het blijft in de Reisbrieven opvallend stil rond het stemrecht voor de inheemse bevolking…’. Ze concludeert dat Jacobs ‘gevangen zat in een koloniale kijk op de wereld…’. In een boek gewijd aan haar reizen schrijft Henrita N. Haenen:
Dat Dr. Jacobs doet alsof zij alleen reist met haar vriendin, nauwelijks melding maakt van de secretaressen, al helemaal niet van het werk dat zij doen, en zelfs hun namen niet noemt, komt ons wat vreemd voor. Wat beschamend ook.
Aletta Jacobs is achteraf gezien ‘het boegbeeld’ van de (Nederlandse) vrouwenemancipatie, waarvoor ze zich onophoudelijk inzette. Ze overleed in 1929, vijfenzeventig jaar oud. De plechtigheid bij Crematorium Westerveld in Driehuis (destijds het enige crematorium in Nederland) werd door het bioscoopjournaal verfilmd. Op haar sterfbed schreef ze aan Chapman: ‘Als ik bij bewustzijn ben als ik sterf, zal het zijn met een lieve gedachte aan jou op mijn lippen.’
Op de gevel van haar Amsterdamse huis is een plaquette aangebracht met haar beeltenis; in Sappemeer, bij de letterenfaculteit van de RUG en in het Vredespaleis staan borstbeelden van deze markante, strijdbare vrouw, die kort voor haar dood zei:
Ik weet zeker dat wij niet voor niets hebben geleefd. Wij hebben onze taak volbracht en wij kunnen de wereld achterlaten in de overtuiging, dat we haar in een betere toestand achterlaten dan we haar hebben gevonden.