Het verleden is overal om ons heen. Soms zijn het gebouwen of hele steden die geschiedenis uitwasemen, die getuigen van een lang vervlogen tijd die we ons amper kunnen voorstellen. Vaak zijn het vakantiedecors geworden, een achtergrond voor een foto of een bestemming voor een weekendje weg. Soms herinnert een monument ons onverwachts aan zo’n verdwenen verleden. Het vertelt bijvoorbeeld dat de zee aan één storm genoeg had om alle mannen uit een vissersdorp tot zich te nemen, of dat de polders ooit bezaaid werden met bommenwerpers en hun piepjonge bemanningen. Deze verledens zijn onzichtbaar, tot ze zichtbaar worden gemaakt.
Andere verledens zitten dichter op de huid, zijn indringender, rauwer, zoals de wegroestende staalkolossen in Europa’s industriële kernen. Wie het Ruhrgebied bezoekt, Charleroi, Luik, Lyon, kan de bruinrode reuzen die boven oude arbeiderswijken uittorenen nauwelijks negeren, en zou deze plekken het liefste mijden. Hele regio’s zijn er door getekend, maar liggen aan de basis van onze welvaart. Of neem Bosnië, wie het land doorkruist van oost naar west, ziet dat de huizen gelittekend zijn. Soms valt een gave woning op, terwijl de panden ernaast verwoeste ruïnes zijn. De bewoners moeten weten wat er met hun buren is gebeurd. Wie er aan voorbij rijdt, kan alleen maar raden. Hoe donkerder of machtelozer de kant van de mens die in het landschap zichtbaar wordt, des te aangrijpender en onbegrijpelijker de plek die ervan getuigt.
Maanlandschap van modder
Er zijn van die plekken waar de geschiedenis met dikke plakken op de bodem ligt. Je hoeft er niet naar te zoeken, het dringt zich aan je op, of je nu wil of niet. Eén zo’n plek is de Vlaamse Westhoek, het westelijkste stukje Vlaanderen, de regio rondom Ieper. Iets meer dan een eeuw geleden vond er een verschrikkelijke veldslag plaats, een gevecht dat niet in enkele dagen werd beslist, maar zich jaar na jaar voortsleepte, en waarin iedere slag niet de oorlog maar wel de lokale geografie veranderde. Na vier grote offensieven was de frontlijn nagenoeg hetzelfde. De velden waren herschapen in een maanlandschap van modder, vol menselijke resten, blindgangers en prikkeldraad. Wat ooit de rijke lakenstad Ieper was, onderscheidde zich amper van de omgewoelde omgeving.
Ook deze oorlog kwam ten einde. Boeren gooiden trechters dicht, ploegden loopgraven weg, en zaaiden hun gewassen op de klei. Tot op vandaag brengt de bodem munitie voort. Wat te doen met dit landschap? Wat is er nog van de oorlog te zien? Hoe krijgt de herinnering vorm?
Herinneringslandschap
Al tijdens de oorlog ontstond er in de Vlaamse Westhoek een herinneringslandschap, bestaand uit de vele plekken waar de soldaten waren begraven. Geen plek in Europa kent zoveel oorlogsgraven. De Geallieerden liggen er triomfantelijk bij. Smetteloze witte zerken, rij na rij, netjes in het gelid. Op een helling, in monumentale marmeren omarming. Of juist in het dorp, tussen de huizen, net voorbij kerk en kroeg. Als er genoeg zonen van het Britse wereldrijk op één plek begraven lagen, werd het veld voorzien van een stone of remembrance: ‘their name liveth for evermore’.
Duitse lichamen bespikkelden het landschap aanvankelijk evenzeer, maar werden na beide oorlogen samengebracht tot er drie grote rustplaatsen over waren. De sfeer is er anders. Deze begraafplaatsen vallen nauwelijks op. Ze zijn groen, overdekt met bomen, grenzend aan het bos. In de schaduw van het loof liggen donkere stenen in het gras, elk met twintig namen er op, de mannen eronder waren amper volwassen. De graven lijken zich te verontschuldigen voor hun aanwezigheid. We hadden hier niet moeten zijn. We zijn gestorven in een zinloos conflict.
Om er te komen moet je onder een lage poort door, als een toegang tot een andere wereld. In Soldatenfriedhof Langemark komt dit uit op een veldje, een rechthoekig stukje gras, laatste rustplaats van de onbekende soldaat. Er was zo weinig van hen over, dat ‘s werelds grootste Britse dodenakker tweemaal in dit perkje past.
Een andere Duitse begraafplaats, Vladslo, wordt gekroond met twee beelden op de kop van het terrein. Een treurende vader en moeder van steen. Ze zijn gemaakt door Käthe Kollwitz, haar zoon Peter sneuvelde al in oktober 1914. Kollwitz was kunstenares, in zwart-wit schetste ze de oorlog. Vlekkerig. Verbeten gezichten, lompen om het lijf, beweging. Ze maakte de beelden om haar zoon en z’n kameraden te gedenken. De stenen vader kijkt naar Peters graf.
De oorlog is niet alleen dood maar ook leven. Het is ook het Talbothouse in Properinge, het Britse hoofdkwartier achter het front. Een kleine en magere aalmoezenier, bijgenaamd Tubby – tonnetje – , bestierde hier een all men’s club, een verenigingshuis waar iedereen (mits man) welkom was. Dit was ongewoon in het van klassen en standen doordesemde imperium. Soldaten uit de koloniën dronken er thee met hun witte makkers en officieren, waar ze elders met de nek werden aangekeken. Bordjes herinnerden aan de clubregels: no swearing aloud!
De begane grond en de diepe tuin van het Talbothouse waren om te lachen, te drinken, te musiceren. Tubby liet eens klokken hoe druk het nu eigenlijk was. Elke minuut stapten er zeker tien man over de drempel, dagelijks kwamen er 5000 over de vloer. Wie met hem aan de praat raakte, kwam niet meer van ‘m af. Die man was chaos. Een toespraak, waarvoor hij op een ton klom, kwam pas na drie uur ten einde. Niet omdat hij door z’n stof heen was, maar omdat de pijp in z’n zak z’n broek in brand zette.
De hogere verdiepingen van het Talbothouse waren voor het intellect en voor de ziel. Er was een bibliotheek, je kon er brieven schrijven, er waren logeerkamers – met echte bedden en echte lakens. Kolonels en andere hoge dieren konden tegen elkaar opbieden voor de generaalskamer – die vervolgens de kleinste en minste van allemaal bleek te zijn. Op een keer nam Tubby soldaten mee om te picknicken op een begraafplaats. De Amerikanen deinsden terug, dat kun je toch niet maken? De kleine aalmoezenier liep de graven langs, wees een paar namen aan, en zei dat Charley en John graag hadden gelachen en het gezelschap juist zouden waarderen.
Lange Max
Achter het front, maar dan aan Duitse zijde, is bij Koekelare het fundament van de Lange Max weer zichtbaar gemaakt. Een boer had het diepe emplacement met aarde gevuld. Toch wilde hij er wel van af, want het water bleef er altijd staan. De vrijgekomen steencirkel bood ruimte aan een kanon van immense proporties, een gigantisch gevaarte, vastgenageld in z’n betonnen kuil, om in een wijde cirkel dood en verderf te kunnen zaaien. Dit was Lange Max, een broer van Dikke Bertha.
Het front zat al muurvast toen de Duitsers dit ding bouwden, en ze verwachtten blijkbaar ook niet dat Lange Max er veel aan kon veranderen, want zo’n stevige basis verplaats je niet zomaar. In het naastliggende museum is te zien welke weg de granaten door de lucht aflegden om het 40 kilometer verderop gelegen Duinkerke te treffen. Toen het einde van de oorlog in zicht kwam, probeerden de kanonniers Max te laten springen door op z’n betonnen ringwand te schieten. De granaat ging er dwars doorheen. Toen de kanonnen zwegen kwamen hoogwaardigheidsbekleders om het monster in de loop te kijken. Zelfs de Britse koning durfde het aan.
Verhalen
Herinnering zijn verhalen. Ze worden verteld door plekken, musea, monumenten, mensen. Het zijn de Britse bunkers in de heuvels, vaak al half ingestort, niet door de oorlog maar door de tijd en met dank aan een inferieure bouwkwaliteit. Het zijn de loopgraven die her en der weer zijn aangebracht, zoals de Dodengang, waar de linies, gescheiden door de IJzer, één granaatworp uit elkaar lagen. Het zijn bevlogen gidsen, rasvertellers, die het verleden doen herleven. Of moderne landschapskunst, die er op lichtvoetige wijze op wijst dat er iets is met een plek. Het is Ieper zelf, waarvan het centrum in z’n geheel uit de Renaissance lijkt te stammen en elk pand een trapgevel heeft. Of de Menenpoort waar nog altijd dagelijks de Last Post wordt geblazen voor drommen publiek. Het is het voorzichtig zichtbaar maken van de koloniale soldaten – Senegalezen, Ghurka’s, Sepoys, vier miljoen waren er gemobiliseerd. Of het project Modderland, dat de oorlogservaring van vrouwen belicht. Het zijn de muziekfestivals, die dan wel geen raakvlak met de oorlog hebben, maar er toch nooit helemaal los van komen. Door de plek waar ze gehouden worden, de velden met hun schimmen, en omdat er een begraafplaats van het Gemenebest achter de hoofdbar ligt.
De slagen om Ieper vonden ruim een eeuw geleden plaats, toch is de herinnering allerminst verleden tijd. Het is minder ‘geschiedenis’ dan de slag bij Waterloo, weer een eeuw daarvoor, en even verderop in Vlaanderen. Misschien komt dat omdat de Eerste Wereldoorlog het eerste industriële conflict was, de eerste oorlog waarin de mens het massaal aflegde tegen z’n eigen machines, nietig was, betekenisloos. Misschien omdat de oorlog zo zinloos was, vier jaar immense verliezen vergde en alleen een reprise baarde. Misschien omdat sommige huidige oorlogen zoveel meer op Ieper dan op Waterloo lijken.
En toch. Wie door het Westhoekse landschap toert en zich tegoed doet aan de Bourgondische keuken, kan deze oorlog ook vergeten. De begraafplaatsen liggen er vredig bij. Musea hoef je niet te bezoeken. Frontlijnen zijn nauwelijks meer zichtbaar. Het niet-zien gaat alleen niet vanzelf. Je zult er moeite voor moeten doen. Daar zorgt het herinneringslandschap wel voor.