‘Van alles wat je ontdekt is de ellende waarin kinderen verkeren het meest hartverscheurende en ontstellende, grotendeels te danken aan de losbandigheid van dronken en verdorven ouders dat te zien is aan onvolgroeide, mismaakte en vaak weerzinwekkende schepsels die we voortdurend tegenkomen in deze buurten. Vanaf hun geboorte zijn zij volslagen verwaarloosd, hun lijfjes en vodden krioelen van het ongedierte, zij worden op de meest afgrijselijke manier behandeld, velen van hen hebben nooit een streepje groen gezien, hebben geen benul van wat het is om zich buiten de onmiddellijke omgeving te begeven en dikwijls krijgen zij een dag lang niets te eten.’
Deze beschrijving van de erbarmelijke armoede in de Londense sloppenwijken is afkomstig uit The Bitter Cry of Outcast London, een pamflet dat verschijnt in 1883 en de samenleving wakker schudt. Wakker uit de droomwereld van vermogende wel-doeners die denken dat zij zijn voorbestemd om iets te doen aan de ellende van de slums. Filantropen die hetzij individueel, hetzij collectief menen de problemen van de krottenwijken de baas te kunnen zonder inmenging van de overheid.
Bevolkingsgroei en gezondheidszorg
In Londen, destijds de grootste stad ter wereld, neemt tussen 1801 en 1851 het inwoneraantal toe van een kwart naar ruim twee miljoen. Dat betekent in elk decennium een opname van een populatie gelijk aan die van een grote stad als Liverpool. Deze gigantische demografische druk is de oorzaak van de huisvestingsproblematiek die het land meer dan een halve eeuw in zijn greep houdt. Het is niet alleen de voortschrijdende industrialisatie, maar ook de faam die de stad geniet als commercieel paradijs die bewoners van het platteland beweegt naar Londen te trekken. Een enorme toevloed van ongeschoolde arbeidskrachten veroorzaakt een neerwaartse druk op de lonen. Weliswaar verdriedubbelt in die periode het aantal huizen, maar dat houdt bij lange na geen pas met de stijging van het aantal inwoners. Gevolg is een aanzienlijke overbevolking van arbeiderswoningen waarin hele gezinnen dikwijls samenwonen in een enkele kamer. Gevallen worden gerapporteerd waarin een familie in onverschilligheid eet en slaapt of kinderen spelen in de nabijheid van een overledene.
Her en der is de nood zo hoog dat er een ware ondergronds levende populatie ontstaat. Duizenden leven als troglodieten in kelderruimtes. Deze situatie wordt nog verergerd door de reconstructie van de binnenstad. De aanleg van werven en dokken, ruimere straten, kortom de transformatie van de City in een commercieel centrum waar geen plaats is voor woningen, drijft de arbeiders hun woningen uit en doet het aantal huizen in de binnenstad met ruwweg 2.500 afnemen. De arbeiders zoeken een heenkomen in nabijgelegen wijken omdat zij dicht bij hun werkplaats willen blijven, of vinden een plek in de toch al overbevolkte resterende woningen in hun eigen buurt, waardoor het aantal inwoners per wooneenheid nog eens aanzienlijk omhoog gaat. Dit alles onttrekt zich aan de waarneming van de gegoede burgerij voor wie de sloppenwijken der arbeiders, de slums, een terra incognita zijn. Naar het schijnt is het Engelse woord slum afgeleid van de term slumber en krijgt het de betekenis van een ‘slaperige, onbekende en donkere steeg’.
In die tijd wordt het huisvestingsprobleem terzijde gedrongen door de zorg voor de volksgezondheid, dat wil zeggen, aanleg van rioleringen, watervoorziening, wegverharding en het schoonhouden van de bestrating. Dat overbevolking op zichzelf een oorzaak is van de toenmalige hoge sterftecijfers en samenhangt met armoede wordt wel door artsen en geestelijken onderkend, maar dringt niet door tot de bestuurders. Hun aandacht gaat primair uit naar het probleem dat zij huiseigenaren niet kunnen dwingen woningen aan te sluiten op het centrale riool. In 1848 is van de 16.000 huizen in de City nog niet de helft aangesloten en zijn er meer dan 5.000 beerputten te vinden. De zorg daarover is natuurlijk terecht, maar onvergeeflijk is om na te laten het probleem van de overbevolking grondig te analyseren. Er staat ook geen druk op bestuurders om dat te doen, want de betrokkenen hebben geen enkele vertegenwoordiger om hun problemen aan te kaarten. Bij veel arbeiders en hun gezinnen ontstaat het gevoel dat de bestaande situatie is zoals het hoort. Realiteit wordt voor hen de norm. Voor de middenklasse is het kennelijk niet interessant om zich daarin te verdiepen en als men al kennis heeft van de erbarmelijke toestanden in de slums dan heerst onder de beter gesitueerden de opvatting dat dat vooral te wijten is aan het slechte karakter van de mensen zelf. Kortom, het ontbreekt aan inzicht en het huisvestingsprobleem is geen politiek issue. De beroemde auteur Charles Dickens, die in zijn werken de penibele toestanden van de slums beschrijft – waarbij hij soms een wel wat al te pittoresk beeld ervan neerzet – komt tot de slotsom dat voor de West Enders Oost Londen inderdaad een terra incognita is.
Aandacht voor overbevolking
Gevoed door de hoge sterftecijfers groeit, zij het langzaam, een zekere belangstelling bij de overheid voor de huisvestingsproblematiek. Het is de Royal Commission on the Sanitary State of Large Towns die, in tegenstelling tot de heersende mening, naar voren brengt dat niet alleen het ontbreken van riolering de oorzaak is van de hoge sterfte, maar dat dit ook geweten kan worden aan situaties binnenshuis. Deze commissie pleit er dan ook voor om een centrale woninginspecteur te benoemen, sanitaire reguleringen op te stellen en lokale overheden in staat te stellen huiseigenaren te dwingen om een woning die in erbarmelijk toestand verkeert op eigen kosten te reinigen.
Voor het eerst in de Britse geschiedenis wordt wetgeving op het gebied van de gezondheidszorg aangekondigd, maar de berg baart een muis en het is pas na de cholera-epidemie van 1847 dat de alarmbel rinkelt. Volgens een zegsman van de overheid ‘ligt er een deken van gifgas over Londen’ en heeft de ‘ziekmakende mist’ van de open riolen en beerputten, graven en slachthuizen ‘als een doodsengel gedurende eeuwen over Londen gelegen’. Maar, zo voegt hij eraan toe, ‘zij kan verdreven worden door middel van wetgeving.’ Een en ander brengt de regering ertoe de bekende sociale hervormer Edwin Chadwick te benoemen tot voorzitter van de Metropolitan Sanitary Commission, wiens arbeid leidt tot de Sewers Act van 1848. Een wet die de de supervisie over de gezondheidsregulering en de inspectie in handen legt van een centraal orgaan met macht die onttrokken wordt aan de lokale bestuurlijke elite. Daar, op lokaal, niveau zijn het vooral de vestries, bestuurlijke comités voor burgerlijke en kerkelijke aangelegenheden binnen de diverse parochies, die de dienst uitmaken. Leden van dergelijke colleges die in het bezit zijn van onroerend goed in de slums bekommeren zich helaas niet altijd over het lot van hun huurders zoals dat van hen verwacht mag worden. Laat staan dat zij zich de moeite getroosten zich te verdiepen in de problematiek aldaar.
Het is John Simon, in 1848 benoemd tot de eerste medisch ambtenaar van de City, die met zijn rapporten niet alleen klip en klaar het probleem van de overbevolking naar voren brengt, maar ook het oorzakelijk verband legt tussen de overbevolking en de slechte gezondheid van de bewoners. Zijn rapportages vragen de aandacht van de volksvertegenwoordiging die onder druk wordt gezet door de Health of Towns Association, gevormd in 1844, waarin invloedrijke politici van zowel de Conservatives als de Whigs en prominenten uit de samenleving, zoals vooraanstaande artsen, participeren.
En zo groeit tegen het midden van de negentiende eeuw de wens om iets te doen aan de erbarmelijke thuissituatie van de arbeiders, hetgeen echter frontaal botst met de angst die bij velen leeft voor overheidsbemoeienis. Dr. Guy, lid van de Association verwoordt als mening:
‘…alles wat de zintuigen het meest kwetst, waartegen de gevoelens in opstand komen, de gezondheid het meest schaadt, fnuikend is voor de moraal [is het onvermijdelijke gevolg] van het wrede systeem van laissez faire, een systeem dat Engeland te schande maakt en dat, indien het gehandhaafd blijft, op enig moment zijn ondergang zal betekenen.’
In de drie decennia na 1850 krijgt de huisvesting van arbeiders in Londen eindelijk de specifieke aandacht die zij verdient, los van zaken als riolering, watervoorziening en gezondheidszorg. En dan niet alleen vanwege een groeiend sociaal bewustzijn, maar ook omdat de huisvestingsproblematiek van arbeiders de stad boven het hoofd dreigt te groeien. Groeicijfers gedurende deze drie decennia voor de gemeente Londen die achtereenvolgens 18,8%, 16,1% en 17,4% bedragen, spreken boekdelen. Woningbouwers kunnen deze vloedgolf niet aan en voor de hele stad neemt dan ook de bevolkingsdichtheid toe, zeker in de sloppenwijken. Bedraagt in 1805 het aantal personen per woning nog 5,2, rond 1840 ligt het op 7,3 en in 1881 is het gestegen tot 7,8. Deze cijfers zijn benaderingen, zeker voor de slums, waar tellingen vertekend worden vanwege onderrapportage door bewoners uit angst voor huurverhoging. Ook huiseigenaren schromen exacte aantallen op te geven omdat er een kans bestaat dat bij een eerlijk antwoord de huurbelasting zal stijgen.
Stadsvernieuwing
De plannen voor stadsvernieuwing dateren al uit het begin van de negentiende eeuw en voor 1860 zijn tal van werken gerealiseerd, met namen de aanleg van nieuwe straten die dwars door de bestaande bebouwing zijn geprojecteerd, zoals bijvoorbeeld Victoria Street, Canon Street en New Oxford Street. Deze reconstructies gedurende de eerste helft van de eeuw veranderen het aanzicht van de stad fundamenteel en behalve dat zij nodig zijn om het toenemende verkeer in goed banen te leiden, hebben zij ook een enorme slum clearing tot gevolg omdat zij dwars door sloppenwijken heengaan.
Maar dat is slechts een zij-effect, krotopruiming is nooit het hoofddoel geweest van deze vorm van stadsvernieuwing en het laat zich raden dat deze vorm van clearing de overbevolking in de nabijgelegen buurten alleen maar doet toenemen. Er zijn zeker pogingen gedaan arbeiders te herhuisvesten, maar dat is een fractie van het totaal aantal verjaagde arme drommels, waarvan de omvang geschat is op meer dan een miljoen. In 1851 merkt iemand op dat…
‘…hoe meer we de bestaande centra van corruptie verstoren, des te erger vervuilen we de directe omgeving.’
Talloze arbeiders kunnen geen kant uit, in elk geval is voor hen een trek naar nieuwe stadsdelen ondenkbaar omdat het voor hen essentieel is om vlakbij hun werk te wonen, zoals marktlui, kruiers, dokwerkers et cetera. In 1866 wordt geschat dat in Londen op zijn minst 680.000 arbeiders op die manier gebonden zijn aan de binnenstad. Gevolg van dit alles is dat rondom de grote markthallen, dokken, spoorwegen, belangrijke stations en huizen van de bezittende klasse grote concentraties ontstaan van arbeiders die weigeren te verkassen. De Times merkt op in 1861 dat:
‘De armen zijn verplaatst, maar niet vertrokken. Zij zijn van het ene deel van het district verplaatst naar een ander deel alleen om daar een verdere overbevolking teweeg te brengen in de al verstikte appartementen’.
Eigen schuld?
Het opbloeiende bewustzijn van hoe het met de armen in de slums gesteld is, verhindert niet dat een toenemende druk van de arbeiderspopulatie op de beschikbare woonvoorraad de huren doet stijgen. Huurverhogingen die een extra beslag leggen op de toch al krappe beurs van de arbeider en de mogelijkheden voor hen om een ruimere woning te zoeken beperken, zo die woningen er al zijn. Driekamerwoningen zijn voor hen domweg onbereikbaar en ook is een tweekamerappartement voor de arbeider een luxe die hij zich niet kan of wil veroorloven. Zoals eerder opgemerkt: de realiteit is de norm geworden waaraan zij zich geconformeerd hebben. In elk geval kan de loonstijging die plaatsvindt de toename van de kosten van levensonderhoud niet compenseren. In 1869 maakt de Journal of the Statistical Society of London gewag van het feit dat de sociaal-economische vooruitgang zeker niet voor iedereen hetzelfde is geweest en dat de huisvesting van de arbeiders de volle aandacht verdient:
‘de verbetering van de woonaccommodaties heeft geen gelijke tred gehouden met verbeteringen van andere aard. Vooruitgang is aan het plebs voorbijgegaan.’, …
…zo betoogt het blad. Het is een essentiële opmerking omdat, hoezeer er ook verschillend wordt gedacht over termen als beschaving en progressie, zij raakt aan iets dat voor alle Britten centraal staat in de waardebeleving: zonder ‘home’, zonder een thuis, kan er weinig terecht komen van beschaving. En het is op dit punt dat Anthony Ashley Cooper, graaf van Shaftsbury, als parlementair voorvechter van woningverbetering gedurende dertig jaar het volgende stelt:
‘Er kan geen maatschappelijke zekerheid bestaan, geen welvaart, geen waardigheid thuis, geen nobele houding jegens andere naties, zonder dat de kracht van het volk berust op de zuiverheid en stabiliteit van de thuissituatie. Scholen spelen slechts een ondersteunende rol. Thuis worden de beginselen van gehoorzaamheid ingeprent en de mens getraind een goed burger te zijn.’
Daarmee legt Shaftsbury het verband tussen ‘thuis’ en sociale controle. De vermenging van morele overwegingen met die over welvaartsverbetering leidt tot de overtuiging bij velen dat de grote uitdaging van die tijd, de voornaamste missie van de Britten, niet in verre streken is gelegen, maar dichtbij, in het Londen van de tweede helft van de negentiende eeuw, in de verheffing van de Londense barbarij. De Londense arbeidersklasse wordt mikpunt van een spirituele kruistocht. En ondanks de diepgewortelde opvatting van velen dat de oplossing van het woningvraagstuk gelegen is in karaktervorming van de arbeider, groeit het inzicht dat omgevingsfactoren een rol spelen. Ook in kerkelijke kringen dringt het besef door dat de verheffing van het volk – in termen van bekering – wel eens een grotere kans van slagen heeft wanneer de arbeider in een prettiger woonsituatie verkeert dan opeengeperst te zitten in armetierige krotten. Zoals een geestelijke opmerkt in 1875, is het onmogelijk in te denken dat:
‘…hoogstaande religieuze beïnvloeding effect kan sorteren onder mensen die onophoudelijk in vernederende omstandigheden verkeren en wier levenskracht op een laag pitje staat vanwege de lucht van verrotting die zij inademen.’
Deze bekommernis over het wijdverbreide heidendom van de werkende klasse gaat gepaard aan de vrees voor de kwaliteit van moreel besef onder deze bevolkingsgroep en met name voor hun seksuele moraal. Omstreeks 1850 meent Simon dat:
‘…het eigenlijk overbodig is om op te merken dat bij het voldoen aan de aandrang der natuur dit in openheid binnen de groep geschiedt, zij elk gevoel van persoonlijk en seksueel fatsoen ontberen en dat het naakte bestaan daar de realiteit is’
Maar ondanks het feit dat Shaftsbury in het parlement hiervan tal van voorbeelden geeft, inclusief incest, blijft het tot 1880 taboe om erover te praten.
In weerwil van al hetgeen bekend is geworden over de leefsituatie in de krottenwijken, is er tot in de jaren tachtig slechts mondjesmaat verandering gekomen in de opvatting dat de arme bevolking zelf schuldig is aan de armetierigheid. Experimentele huisvestingsverbeteringsprojecten laten zien dat het optimisme van hen die menen dat een betere woonomgeving leidt tot verbetering van de moraal ongegrond lijkt te zijn. De commentaren van medische ambtenaren liegen er niet om:
‘Wanneer deze arme lieden [….] een nieuw huis betreden, start er onmiddellijk een opeenvolging van vervuiling en vernieling’,
…aldus een van hen die werkt in een voorheen nette buurt die, eenmaal overspoeld door van elders verdreven arbeiders, in zijn ogen niet meer te redden is:
‘Sloten en deurkrukken worden speelgoed van kinderen en zijn spoedig kapot. […] Toiletten raken verstopt, potten en pannen zijn stuk. Schoorstenen worden nooit geveegd [….] Het behang wordt van de muren getrokken…’
Maar ondanks dit alles veranderen in de loop van de eeuw de gewoontes van de arbeiders enigszins en stellen zij hun normen voor wat betreft hygiëne en comfort bij. Deels is dat te danken aan wetgeving die mede onder invloed van Shaftsbury na 1850 tot stand komt.
Woninginspectie
De daadwerkelijk uitvoering van wetgeving op het gebied van hygiëne en huisvesting ligt in handen van de hoofdstedelijke medische beambten wier voornaamste taak het is ervoor te zorgen dat voorschriften met betrekking tot preventie worden nageleefd. Dat is geen gemakkelijke taak, want het gebrek aan medewerking door de vestries is schrijnend. Die omarmen nog altijd het ideaal van laissez faire en zijn meer geïnteresseerd in lage belastingen dan in gezondheidszorg. Een extra complicatie is dat wetgeving op het gebied van lokaal bestuur voorschrijft dat het aan de vestries is om de medische beambten te benoemen, wat neerkomt op dieven hun rechters te laten selecteren.
Gevreesd wordt dat goedwillende beambten het aan de stok zullen krijgen met hun superieuren die eigenaar zijn van de krotten waar alles om draait. Pas in 1888, als de vestries zich wenden tot de gemeente voor financiële vergoeding ter compensatie van de salarissen die zij moeten uitbetalen aan de medische ambtenaren, krijgen zij meer ruimte om hun kritiek te uiten. Ook is de oprichting in 1861 van de Metropolitan Association of Medical Officers of Health van belang. Daarbinnen wisselen de specialisten ervaringen en kennis uit. Nieuw voor de Britten is het fenomeen van de periodieke woninginspectie die bijdraagt aan de afbraak van het vastgeroeste idee van de onschendbaarheid van persoonlijk bezit en een eind maakt aan het heilige idee van ‘My home is my castle’ waarvan de samenleving diep doordrongen is. Wetgeving uit 1868 geeft de inspecteurs het recht om woningen op eigen initiatief te betreden. Dergelijke bezoeken monden vaak uit in het opstellen van programma’s voor schoonmaak en herstelwerkzaamheden zoals de aanleg van riolering, watervoorziening en de bevordering van de persoonlijke hygiëne. Deze activiteiten spelen een belangrijke rol tot aan het eind van de eeuw in de terugdringing van de sterfte ten gevolge van ziektes waarvoor geen medicijnen bestaan. De medische beambten maken in hun rapportages, los van hun medische observaties, ook gewag van het probleem van de overbevolking als zodanig:
‘Wanneer je gevraagd zou worden om één omstandigheid te noemen die onmiddellijk een uitbraak veroorzaakt van een besmettelijke ziekte zoals tuberculose en longziektes en een hogere kindersterfte, dan ligt het antwoord voor de hand. Om deze ziektes voor zeker vrij spel te geven [….] hoef je alleen maar je inwoners zodanig samen te proppen dat zij voldoende vervuilde lucht inademen.’
De inspecteurs staan voor een vervelend dilemma, want een woning onbewoonbaar verklaren en de bewoners laten vertrekken brengt het probleem van de herhuisvesting met zich mee en daar voorziet de wet niet in. Je stuurt de bewoners in feite de straat op met het hierboven al genoemde effect van vergroting van de bevolkingsdichtheid elders. En dus is volgens deze ambtenaren slum clearing slechts effectief wanneer er voldoende nieuwe arbeiderswoningen worden gebouwd en dat de arbeiders ook over voldoende inkomen beschikken om de hogere huren van die woningen te kunnen betalen. Zij leggen de vinger op de zere plek: armoede is de oorzaak van het huisvestingsprobleem.
Filantropie
Natuurlijk oefenen de medische beambten, ondersteund door het lokale bestuur, druk uit op de vestries om in actie te komen. Maar daarbij worden zij tegengewerkt door lokale verenigingen van belastingbetalers die er niet om zitten te springen de vestries te bewegen tot het nemen van maatregelen ter verbetering van het woningbestand, want de hoogte van de belastingen is afhankelijk van de waarde der woningen. Er worden tal van pogingen gewaagd om het de woningeigenaren aantrekkelijk te maken mee te gaan in de uitvoering van woonverbeteringsprojecten, pogingen waarmee men tracht de financiële schade die zij lijden vanwege krotopruiming en nieuwbouw te compenseren, maar het gaat erg stroef. Uiteindelijk ontstaat in de jaren zeventig een samenwerking tussen de lokale overheid die verantwoordelijk is voor de krotopruiming en rijke filantropen die bereid zij te investeren in nieuwbouw in de verwachting van een redelijk rendement: de zogeheten Philantropy at Five per cent. Daarin hebben de Britten in de Victoriaanse tijd een heilig vertrouwen en alvorens er een systeem ontstaat van progressieve belastingheffing of iets van een welvaartsstaat, ligt uitvoering van woningverbetering in handen van de vermogende klasse die privé-kapitaal investeert via filantropische kanalen. Maar dat is deels schijn. Investeerders kunnen leningen aangaan tegen een rentepercentage van 4% en met een ruime termijn van afbetaling over veertig jaar en bovendien kunnen zij bouwgrond kopen tegen een fractie van de commerciële waarde. Dat zijn dus regelrechte subsidies van de belastingbetaler aan de rijke filantropen die zich erop laten voorstaan dat zij handelen volgens robuust kapitalistisch model.
Deze filantropie neemt vanaf 1860 een hoge vlucht. De arbeider wordt een soort van publiek troeteldier. Private investeerders, waaronder puissant rijke mensen als baron Rothschild, gaan aan het werk en bouwen woningen op vrijgekomen grond van door de gemeente ontruimde sloppenwijken. Maar het zijn de Model Dwelling Companies waarvan er meer dan dertig actief zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw, zoals The Metropolitan Association for Improving the Dwellings of the Industrial Classes – opgericht in 1841 – die van van veel grotere betekenis zijn dan de individuele inspanningen. Deze bedrijven bouwen in het centrum van de stad op grote schaal met het oogmerk om een hoge bevolkingsdichtheid te realiseren met toch voldoende ruimte voor de bewoners. Dat leidt vanzelf naar de keuze voor hoogbouw, dat wil zeggen, blokken van vier of vijf verdiepingen resulterend in een bevolkingsdichtheid van om en nabij 1.500 bewoners per hectare.
Bekendheid verwerft de grootste van deze ondernemingen de Artisans’, Labourers’ and General Dwellings Company, opgericht door de ongeletterde selfmade man William Austin. Lord Shaftsbury wordt de eerste president ervan. Deze maatschappij bouwt niet alleen in het centrum, maar ook in de suburbs, de voorsteden, verrijzen enorme woonblokken. Een ervan, Shaftsbury Park, is ooit bedoeld als een enorm geheel met een oppervlakte van zestien hectare ofwel 32 voetbalvelden dat behalve woningen ook leeszalen, coöperatieve winkels, scholen, was- en recreatieruimtes omvat. Shaftsbury ziet het als een project voor arbeiders, klerken en handwerkslieden. Uiteindelijk lopen de kosten ervan uit de hand en eindigt het project als een woonvoorziening voor mensen die meer draagkrachtig zijn dan degenen voor wie het bedoeld is. De woningen in het Shaftsbury Park zijn zeker royaal, variërend tussen vijf en acht kamers, er is een toilet, aparte keuken, een ontvang- of pronkkamer en een provisiekamer. Shaftsbury inspireert met zijn ideeën George Peabody, een Amerikaanse financier die gezien wordt als de geestelijk vader van de filantropie. Hij richt de Peabody Trust op. Tijdens zijn leven doneert hij twee keer £ 100.000 en laat bij testament bij zijn dood in 1873 nog eens £ 150.000 na aan de trust. Tegen het eind van de eeuw heeft de trust voor meer dan een miljoen pond geïnvesteerd in woonruimte voor arbeiders. Onder de bewoners bevinden zich lieden van zeer diverse pluimage zoals slagers, klokkenmakers, verpleegsters, mandenmakers, drukkers, schilders, meubelmakers, boekbinders et cetera. Met andere woorden, Peabody’s klanten behoren in doorsnee tot de beter gesalarieerden.
Natuurlijk is er kritiek op de model dwelling movement. De socialisten beschouwen de vijf procent filantropie als een laatste stuiptrekking van een kapitalisme dat denkt het wondermiddel te hebben tegen de door henzelf veroorzaakte sociale ellende. Maar ook is er van diverse kanten kritiek op de lompe en dreigend ogende architectuur die sommigen meer doet denken aan barakken en woonkazernes dan aan normale woningen. In 1905 hebben deze woningbouwbedrijven tezamen 123.000 mensen gehuisvest. Dat lijkt veel, maar is bij lange na niet genoeg, want het dekt slechts de woningbehoefte ten gevolge van de bevolkingstoename in Groot Londen in anderhalf jaar. De vijf procent filantropie faalt, niet alleen omdat het kapitalisme tekort schiet, maar vooral omdat het huisvestingsprobleem de filantropen domweg boven het hoofd stijgt. Er is overheidsbemoeienis nodig.
Octavia Hill
Een opmerkelijke rol als filantroop speelt in die tijd Octavia Hill – medeoprichter van de National Trust – die wijd en zijd bekend staat in het Victoriaanse Engeland als weldoenster, maar met haar individuele benadering van het huisvestingsprobleem eigenlijk alleen maar laat zien dat ze buiten de realiteit staat. Zelfhulp staat centraal in haar benadering van de sociale problematiek. Alleen verbetering van het karakter, van de gewoontes van de armen kan ze redden. Materiële vooruitgang voor hen is niet goed denkbaar zonder morele verheffing.
Octavia Hill erft op zevenentwintigjarige leeftijd £ 3.000,- waarvoor zij haar eerste huizen koopt. Gestaag breidt zij haar bezit uit en hoewel ze in 1874 nog maar veertien huizenblokken bezit, is zij dan al het boegbeeld van de woningverbetering zonder overheidsbemoeienis. Daarna gaat het hard. In 1880 bezit zij huizen ter waarde van £ 70.000,- en op het hoogtepunt van haar activiteiten draagt zij zorg voor drie- à vierduizend mensen. Ook buitenslands geniet zij bekendheid wat blijkt uit het ontstaan van de Octavia Hill Association in Philadelphia en de Octavia Hill Verein in Berlijn. Ze beweert dat woningverbetering mogelijk is zonder grootschalige afbraak en de daaruit voortvloeiende uitwijzing. Octavia Hill wijst op het belang van de persoonlijke benadering, ze weet de armen te bereiken en door de opbouw van persoonlijke relaties hen ertoe te bewegen om stapje voor stapje te komen tot de uitvoering van zulke basale dingen als wassen, doen van reparaties, schoonmaken en het aanbrengen van veranderingen in het bestaan.
Maar het is niet alleen het gebrek aan eigen initiatief van de arme bevolking die hen in armoede heeft doen belanden, ook hekelt Octavia Hill de mentaliteit van de huiseigenaren die slechts uit zijn op rendement. En in die mening wordt zij gevolgd door tal van hervormsters uit de klasse van welgestelden die een pleidooi houden voor het uitventen van bourgeoiswaarden onder de armen, stoelend op een diepgewortelde christelijk overtuiging over barmhartigheid. Het is dus niet zo vreemd dat Octavia Hill meer aandacht heeft voor spirituele dan voor de fysieke verbetering van het lot van haar cliënten. Vanuit diezelfde levensovertuiging richt zij haar pijlen op de tirannie die wordt uitgeoefend door de ‘laaghartige klasse van huiseigenaren en -eigenaressen’, een klasse die in de ogen van Octavia Hill in staat geacht moet worden om naar haar voorbeeld de levensomstandigheden van de arbeiders te verbeteren. Zij meent dat woningverbetering leidt tot een hogere huur en dus een hoger rendement oplevert, maar dat spreekt geenszins tot de verbeelding van de eigenaren die de krotten beheren. In die zin is haar missie een fiasco.
De manier waarop Octavia Hill haar huurders benadert heeft iets tweeslachtigs. Aan de ene kant probeert zij hen te brengen tot zelfhulp, maar anderzijds stelt zij zich op als degene die weet wat goed voor hen is en dringt zij hen haar eigen opvattingen op. Haar aanpak getuigt van een verregaand paternalisme die haar boven haar cliënten verheft tot de verlichte, alwetende en alomtegenwoordige. Uiteindelijk regelt zij alles voor de armen op een manier die zij gewend is en waarbij ze voorbijgaat aan wat er leeft binnen de arbeiderswereld. Goedbedoeld, en zij besteedt heel veel tijd aan het praten met de huurders en aan het geven van adviezen, maar ze heeft niet door dat er niets terecht komt van het haar zo gekoesterde idee dat rijken en armen bevriend kunnen zijn en elkaar moeten kunnen begrijpen. Tijdgenoten verwijten Octavia Hill een zucht naar macht en socialisten hekelen haar bemoedering van de arbeiders. Ze wordt afgeschilderd als de inquesitrix-general van de krotten. Zelf meent zij dat haar bemoeienissen door de huurders zeer op prijs wordt gesteld en dat haar boodschap tot hen doordringt.
Octavia Hill gruwt van de gigantische huizenblokken die de woningbouwbedrijven neerzetten. Zij pleit voor een meer lichtvoetige architectuur, kleinschaligheid en een manier van bouwen die de arbeider meer gevoel van vrijheid geeft. In dat opzicht lijkt zij op wat in ons land in de jaren twintig van de vorige eeuw de architecten van de Amsterdamse School proberen te bewerkstelligen. Al met al is Octavia Hill met haar benadering – die wel gekenschetst is als liefdadig despotisme – van geringe betekenis geweest en kan zij worden bijgeschreven in het pantheon van de vele aanbidders van de vijf procent filantropie die noch individueel, noch collectief in staat zijn geweest een structurele oplossing te bieden voor de volkshuisvesting in Engelands hoofdstad.
The Bitter Cry of Outcast London
En te midden van al die liefdadigheid en het bouwgeweld van de filantropen verschijnt The Bitter Cry of Outcast London. Het is een pamflet van tweëendertig pagina’s met als ondertitel: An Inquiry into te Conditions of the Abject Poor. Er bestaat enige twijfel over wie de auteur is, maar aangenomen mag worden dat het de eerwaarde Andrew Mearns is, secretaris van de London Congregational Union. Mearns start zijn verhaal met een sneer naar de kerk die hun plichten hebben verwaarloosd en dat…
‘…de kloof tussen de laagste klassen van de samenleving en onze kerken en kapellen elke dag groter wordt en hen scheidt van elke vorm van fatsoen en beschaving.’
Dan geeft hij een minutieuze beschrijving van de woonsituatie die hij aantreft in de krottenwijken en die naar zijn oordeel de oorzaak is van de vervreemding van de paupers van de kerk. Hij beschrijft wat het is om door de sloppen te lopen door…
‘…de giftige en onwelriekende stank die oprijst uit poelen van afvalwater en bergen van vuilnis’,
…om vervolgens te belanden in de:
‘holen waarin duizenden wezens samenhokken die net als u behoren tot het ras waarvoor Christus is gestorven [….]. Acht bij acht voet (≈ 6 m2, WP) – dat is zo ongeveer de gemiddelde grootte van veel van die kamers. Muren en plafonds zijn zwart van het vuil dat zich door vele jaren van verwaarlozing heeft vastgezet. [….] Elke kamer in deze verrotte en stinkende etagewoningen herbergt een gezin, soms twee. In een kelder trof een inspecteur een vader, een moeder, drie kinderen en vier varkens aan! In een andere kamer vond een missionaris een man die de pokken had, zijn vrouw herstellende van haar achtste bevalling en rondrennende kinderen, halfnaakt en totaal vervuild. [….] Hier woont een moeder die haar kinderen ‘s avonds naar buiten stuurt omdat zij haar kamer verhuurt voor immorele doelen tot lang na middernacht’.
Het beeld dat Mearns geeft van de omstandigheden in de krotten tart elke beschrijving, omstandigheden die leiden tot zedeloosheid.
‘Het huwelijk, zo wordt gezegd, is in deze wijken niet populair. En dat is de zuivere waarheid. Vraag aan mensen die samenwonen in deze krotten of ze getrouwd zijn en het antwoord op je onnozelheid is een glimlachje. Niemand weet het. Niemand kan het wat schelen. Niemand veronderstelt dat ze getrouwd zijn. [….] Incest is aan de orde van de dag.’
De kerk komt in actie. Er wordt aanvullend onderzoek gedaan en in 1884 begint zij met een liefdadigheidsprogramma. Daarvan getuigt het geschrift Light and Shade, pictures of London Life, a sequel to The Bitter Cry of Outcast London. Een van de rapporteurs meldt:
‘…. werden een moeder en vier kinderen aangetroffen, vrijwel geheel berooid van kleren. De vrouw was zo haveloos dat ze vertelde niet naar buiten te kunnen. Een pienter ogend meisje van een jaar of negen of tien droeg een jongensjas die tot aan haar hielen reikte en zorgvuldig om haar tengere lijfje was gewikkeld. Knopen ontbraken en het was waarschijnlijk haar enige kledingstuk. Vrijwel allemaal waren ze blootsvoets en een klein jongetje van vier, wiens schouders zichtbaar waren door zijn versleten jasje, had een of ander vod om zijn middel dat dienst deed als bedekking voor zijn onderlichaam en beentjes. Dankzij de kledingkist waren een uur later de kinderen van top tot teen in de kleren gestoken en de moeder, voorzien van een nette jurk, mantel en muts, zei dat er een loden last van haar schouders was gevallen. Met betrekking tot dit geval van nooddruft kan nog het een en ander worden opgemerkt. De bezoekster trof in de kamer die zij binnentrad geen enkel meubelstuk aan, behalve een kleine houten kist. Toen zij – met tegenzin gegeven – toestemming kreeg om een kijkje te nemen in de andere kamer was het enige dat zij daar aantrof een berg stro in een hoek waarop twee stukken jute lagen als van gescheurde kolenzakken. Dat was dus het totaal aan huisraad voor een gezin van acht personen. [….] De volgende dag stuurde een vriendelijke handelaar uit de buurt drie matrassen en uit een donatie uit het hulpfonds van deze Unie (bedoeld wordt een samenwerkingsverband van vestries, WP) werd het gezin voorzien van een tafel, stoelen en dekens.’
Ook is er aandacht voor hen die geen woonruimte hebben en op straat of onder bruggen leven. Voor dag en dauw zijn leden van de kerk op pad om de armen die zij daar buiten aantreffen en die niets te eten hebben, te bewegen een ontbijt te nuttigen dat voor hen is klaargemaakt in het gemeenschapshuis, bestaande uit belegde boterhammen en sterke koffie. Velen maken daar gebruik van. Aan het slot van Light and Shade wordt vermeld dat in 1884 10.000 daklozen wekelijks van een ontbijt zijn voorzien. In dat jaar vinden 30.000 kledingstukken hun weg naar de armen en worden binnen drie maanden 2.000 kinderen voorzien van schoenen. En natuurlijk is er aandacht voor de geestelijke volksgezondheid:
‘Het gevoel van genegenheid is gewekt bij jonge kinderen – zij hebben geleerd dat zelfopoffering een ander goed kan doen en dat leidt tot karaktervorming. [….] Voor vele duizenden arme daklozen is gezorgd als het gaat om hun wereldlijke noden en zij hebben ook de weg naar de hemel gevonden door het Kruis te volgen. [….] harten zijn verblijd, lichamen gevoed, zielen zijn gered.’
Koningin Victoria komt in actie
De Bitter Cry is een vlijmscherpe aanklacht aan het adres van kerk en samenleving, maar Mearns draagt geen oplossingen aan, hij luidt de noodklok en dat heeft effect. Zo prikkelt het pamflet niet alleen de kerk zoals we hierboven hebben gezien, maar ook de medische wereld. Het tijdschrift Lancet tekent in de winter van 1883 aan dat de pleidooien van hervormers tot aan het moment van het verschijnen van de Bitter Cry aan dovemansoren waren gericht en nauwelijks of niet het geweten van politici hebben wakker geschud. De Bitter Cry laat zien dat de problemen van de slums veroorzaakt worden door overbevolking. Het is de Pall Mall Gazette die op 16 oktober 1883 publiceert over de Bitter Cry onder de kop: ‘Is it not time?’ en daarbij het weergeven van uitvoerige samenvattingen niet schuwt. Het brengt een vloedgolf van ingezonden brieven teweeg die door uitgever William Stead worden gecomprimeerd en die hij twee dagen later ruime aandacht geeft in de Gazette.
En zo weet de Bitter Cry de aandacht te vestigen op de problemen van de sloppenwijken in een periode waarin lonen, prijzen, werkloosheid en leefomstandigheden bloot staan aan kritiek vanuit een nieuwe kijk op de samenleving, een kijk die vraagtekens zet bij de vermeende zegeningen van de vrije markt en bij de legitimiteit van het dominante laissez fair-denken. Enkele dagen na het verschijnen van de artikelen in de Pall Mall Gazette stelt de Daily News:
‘Tot voor kort legde iedereen zich neer bij het verschil tussen arm en rijk als ware het een onwrikbare sociale wet. De rijken accepteerden dit, soms in zelfgenoegzaamheid; de armen slikten het in volhardende en stompzinnige wanhoop. Maar we kunnen nu zelf vaststellen dat elke dag de onmiskenbare twijfel om zich heen grijpt over de absolute noodzakelijkheid van de bestaande verhoudingen.’
Sommigen verwijzen de Bitter Cry als zwaar overdreven naar de prullenmand, maar in het algemeen zijn de reacties positief en de roep klinkt om een zorgvuldig onderzoek naar de aard en omvang van de door Mearns gesignaleerde problematiek. Dat beweegt koningin Victoria ertoe over te gaan tot de benoeming in 1884 van de Royal Commission on the Housing of the Working Classes. De Bitter Cry inspireert ook Charles Booth die met zijn nauwkeurige statistische overzichten pionierswerk verricht. Van groot belang is dat de Bitter Cry of Outcast London politici uitdaagt. Een uitdaging die zij niet uit de weg kunnen gaan en waarbij de centrale vraag is of de huisvestingskwestie kan worden opgelost vanuit het traditionele denken, of dat het wachten is op initiatieven van de overheid.
De Royal Commission komt met een eerste rapport in mei 1885 en twee maanden later worden er wetsvoorstellen ingediend om de volkshuisvesting handen en voeten te geven. Wetsvoorstellen die volgens sommige critici niet minder betekenen dan het toelaten van het socialistische spook in de Britse samenleving. Shaftsbury, een van de drijvende krachten achter de wetsvoorstellen, nuanceert en stelt dat het beter is in plaats van de voorstellen plompverloren het etiket op te plakken van socialisme…
‘…te bewijzen dat zij gericht zijn tegen gemeenschapspolitiek, te laten zien dat zij spaarzaamheid ontmoedigen, dat zij de ene klasse bevoordelen door een andere onrecht te doen – doe dit alles en u hebt uw gelijk bewezen. Maar suggereer niet dat door ze simpelweg te identificeren met het schandelijke Socialisme, je in alle ernst de voortgang een belangrijk wetgevingsproces kunt beïnvloeden of eerbiedwaardige argumenten, ontleend aan de nobelste beginselen van filantropie en religie, kunt ontkrachten.’
De nieuwe wetgeving die de vestries hun macht ontneemt en de overheid een bepalende rol geeft, laat zien dat er bereidheid bestaat om zoals dat destijds wel genoemd wordt, gemeentelijk socialisme te gedogen. Het luidt een nieuw tijdperk in.
De gemeente bouwt
In 1889 vindt er een bestuurlijke hervorming plaats waarbij de London City Council (LCC) wordt geformeerd, een lichaam dat rechtstreeks gekozen wordt door belastingplichtige burgers. Op zich heeft dat weinig te maken met de huisvestingsproblemen, maar hervormers hopen toch op betere tijden. Bij de eerste verkiezing boeken progressieven een goed resultaat, wat zeker geldt voor de Fabian Society, een in 1884 opgericht gezelschap van reformatorisch-socialistisch ingestelde intellectuelen.
De nieuwbakken LCC wijst de regering, die dan onder leiding staat van de conservatieve premier Salisbury, op de noodzaak van consolidatie van bestaande wetgeving met als resultaat dat in 1890 de Housing of Working Classes Act wordt aangenomen. Deze wet geeft de LCC absolute autoriteit in Londen voor wat betreft de uitvoering ervan en het recht aan de medisch ambtenaar om de in zijn ogen noodzakelijke projecten te entameren zoals het slopen van krotten. Projecten die volledig onder controle staan van de LCC. Wel dienen de vestries tijdig op de hoogte te worden gesteld van voorgenomen acties. Belangrijk is ook de bepaling dat de LCC bevoegd is tot onteigening van grond benodigd voor herhuisvesting.
Tegen het eind van de eeuw komt het tot een echte ommekeer. De LCC heeft niet slechts de verantwoording over herhuisvesting, maar kan vanaf dat moment ook plannen ontwikkelen voor reguliere huisvesting van arbeiders. Dit werpt vruchten af. In 1914 heeft de LCC langs die weg 13.000 appartementen gebouwd. Toch blijft de opruiming van krotten, herhuisvesting en stedelijke vernieuwing de hoogste prioriteit voor de LCC. Bestaande plannen worden afgerond en nieuwe ter hand genomen. In 1914 staat de teller van zevenenvijftig projecten in Londen op 30.000 wooneenheden (council flats). Wel moet erkend worden dat door de aandacht van de LCC voor kwaliteit de nieuwe woningen dikwijls onbetaalbaar zijn voor de minst draagkrachtigen. Die aandacht betreft niet slechts de inrichting, maar ook het uiterlijk aanzien van de woningen. Jonge architecten geven daar vorm aan en slagen erin om het sombere beeld dat bijvoorbeeld de Peabody-complexen uitstralen te vermijden.
Om een indruk te krijgen van wat de vele nieuwe stadsvernieuwingsplannen inhouden is een toelichting op het zogeheten Boundary Street-project illustratief. Dit project bevindt zich midden in de stad op ongeveer een kilometer ten oosten van het British Museum ten noorden van de Thames. Voordat deze wijk wordt aangepakt staat zij bekend als een…
‘…op zichzelf staande kolonie van de meest verachtelijke criminelen en semi-criminelen[….]’.
Veel van de woningen zijn honderdvijftig jaar geleden in elkaar geprutst en worden bijeen gehouden door billy sweet, cement gemaakt van het residu van zeepfabricage. Het Boundery Street-project omvat de ontruiming van zes hectare van verkrotte straatjes en steegjes en biedt ruimte aan 5.500 bewoners. Dat zijn er 500 minder dan voor de afbraak. De werkzaamheden nemen een aanvang in 1890, vijf jaar later worden de eerste woningen opgeleverd en in 1900 is het klaar. Het gebied heeft de vorm van een trapezium met een oppervlakte van om en nabij veertig voetbalvelden. Iets uit het midden is een cirkelvormig plein aangelegd met in het midden een plantsoen. Dit plein, Arnold Circus, is vernoemd naar de toenmalige voorzitter van de LCC. Vanuit deze cirkel waaieren straten radiaalsgewijze uit waartussen de woningen worden opgetrokken. Het zijn eenvoudige woningen, maar niet betaalbaar voor de oude bewoners die, zoals zo vaak gebeurt, hun heenkomen zoeken in nabijgelegen sloppenwijken, wat daar de ellende alleen maar verhoogt. Nieuwe bewoners zijn vooral klerken, politiemensen, verpleegsters en sigarenmakers.
Los van het nadelige sociale effect voor de verdrevenen is het Boundery Street-project stedenbouwkundig gezien een prestatie van formaat. Het doet denken aan de werken die in de jaren twintig worden gerealiseerd in Amsterdam door de architecten van de Amsterdamse School zoals bijvoorbeeld de Zaanhof, gelegen in de Spaarndammer-buurt: twee in de vorm van een dubbelwandige rechthoek gebouwde woonblokken die een plantsoen omsluiten. Zeker niet identiek aan het Londense project, maar wel geconstrueerd vanuit de gedachte dat bouwen van een project voor minder vermogenden iets moet opleveren waarin men zich thuis kan voelen en wat het aanzien waard is. Toch zijn al deze bouwactiviteiten in Londen niet voldoende om aan de vraag naar woningen tegemoet te komen en helaas komt er vanwege de sterk stijgende grondprijzen in het centrum de klad in. Bouwen in de suburbs, de voorsteden, is misschien een alternatief.
Naar de suburbs
De bevolking van Londen groeit van 1880 tot 1911 van 4,5 naar ruim 7 miljoen inwoners. Maar die groei is niet in alle districten gelijk. Zo daalt in de eerste decennia van de twintigste eeuw het inwoneraantal in de binnenstad, terwijl de meer naar buiten gelegen districten groeien en dan met name de voorsteden waar arbeiders wonen. Die groei is te wijten aan natuurlijke aanwas, instroom van buiten en migratie vanuit centraal Londen. Deze migratie is mogelijk gemaakt door de opbouw van een efficiënt en betaalbaar vervoerssysteem. Bij de aanleg ervan snijdt het mes van twee kanten: het reizen van en naar de suburbs wordt gemakkelijker en de noodzakelijke doorbraken in de binnenstad veroorzaken, als ware het chirurgische ingrepen, het verdwijnen van krottenwijken.
De eerste werkliedentreinen dateren uit begin jaren zestig. Voordat de Cheap Trains Act tot stand komt in 1883 maken 25.000 arbeiders dagelijks gebruik van deze mogelijkheid om op het werk te komen, maar daarna gaat het hard en aan het begin van de twintigste eeuw is dat cijfer al omhoog gegaan naar 325.000. Dit tot tevredenheid van de managers van de spoorwegen die zelf de met arbeiders vollopende voorsteden ontvluchten en hun heil verderop zoeken. Vooral aan de noordoostkant van Londen concentreert zich de groei van de arbeidersbevolking die bediend worden door de Great Eastern spoorwegmaatschappij. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog reizen al een half miljoen forensen heen en weer vanuit de suburbs naar de City en velen van hen maken gebruik van speciale tarieven voor arbeiders.
Deze ontwikkeling is indrukwekkend en dat geldt ook voor het tramverkeer. Al in 1884 zijn 20.000 mensen vanuit het centrum neergestreken langs de tramlijnen die in alle richtingen uitwaaieren. De trammaatschappijen zijn verplicht om na eenentwintig jaar hun onderneming te verkopen aan de LCC en dat heeft tot gevolg dat in 1913 de LCC-trams vijftig miljoen mensen per jaar ofwel 160.000 per dag vervoeren. Tegen die tijd is de paardentram uit het straatbeeld verdwenen, want de LCC start al in 1903 met de elektrificering van de tram. En zo kan de bevolking in de voorsteden groeien en ontwikkelen zij zich, mede dankzij de instroom van buitenaf, tot zelfstandige gemeenschappen waarbinnen handel, nijverheid en industrie tot ontwikkeling komen. Maar het is niet alleen maar rozengeur en maneschijn. Onderzoekers treffen in de voorsteden op veel plaatsen weinig florissante leefomstandigheden aan die veroorzaakt worden door de heersende wetten van vraag en aanbod. Bouwers van woningen – grote en kleine ondernemingen – leveren snel werk, maar van lage kwaliteit, gedwongen door de enorme vraag naar woningen en de noodzaak om de huren laag te houden. Huren die laag genoeg zijn om op te wegen tegen de vervoerskosten. Niettemin, het bouwen in de voorsteden, hoe slecht ook van kwaliteit, levert de arbeider meer ruimte en een frissere omgeving dan in het centrum en voldoet aan een sociale vraag.
Vanaf het begin van de twintigste eeuw tekent er zich ook in de voorsteden een zekere mate van overbevolking af, niet in het minst veroorzaakt door het teruglopen van de bouwactiviteiten in het centrum vanwege de almaar stijgende grondprijzen, want grond wordt schaars ten gevolge van de belangstelling van andere spelers op de markt van vraag en aanbod. De mensen die gedwongen zijn dichtbij hun werk te wonen krijgen harde klappen. Voor hen betekent het teruglopen van de bouwactiviteiten in het centrum dat de huren omhoog gaan met alle gevolgen van dien. Duizenden gezinnen worden daardoor in de richting van de armoedegrens gedreven of erger, want de loonstijgingen houden geen gelijke tred met die van de huren. Vooral zij die wonen in East End en ten gevolge van de oprukkende sloopactiviteiten uit hun woningen verdreven worden om op die grond gebouwen te zien verrijzen voor andere doeleinden dan woonvoorzieningen, die zoeken een zondebok. Zoals dat in de geschiedenis veelvuldig is gebeurd zijn het voor de East Enders de joden.
Ofschoon er in Engeland maar weinig joden wonen en die naar schatting nog geen 1% deel uitmaken van de bevolking, komen er wel jaarlijks een paar duizend van hen richting Londen om zich daar te vestigen. En dat doen zij vooral in East End. Het is deze instroom die bij de lokale bevolking de indruk wekt dat deze ‘vloedgolf’ de oorzaak is van de toenemende ellende. De joden worden verguisd vanwege hun lage sanitaire normen en hun bereidheid de meest armetierige leefomstandigheden te accepteren. Daarnaast moeten de joodse huiseigenaren het ontgelden als zijnde uitzuigers van de inheemse bevolking. Antisemitisme steekt de kop op.
Slot
Natuurlijk vergroot de joodse immigratie de problemen van de overbevolking in London, maar is er niet de oorzaak van. Overbevolking in een stadsdeel waar grote behoefte is aan losse arbeiders brengt met zich mee dat weinig mensen een vast inkomen genieten. Slechts langzaam dringt het tot de Britten door dat overbevolking primair een gevolg is van armoede en (te) hoge huren en niet van immigratie van joden. Het is Charles Booth die met zijn analyses haarscherp laat zien dat alle omgevingsfactoren leiden tot een hardnekkig voortbestaan van de overbevolking. Het ontbreken van vast werk, de lage lonen, de gebondenheid aan hun werkplek en de hoge commerciële waarde van de grond in de buurt, bieden de arbeider geen enkele perspectief en drijven hen steeds op een hoop. Zij moeten wachten totdat na afloop van de Eerste Wereldoorlog de structuur van de arbeidsmarkt verandert en er meer vast werk en hogere lonen worden geboden.
Bronnen â–¼
-The Bitter Cry of Outcast London: An Inquiry Into the Condition of the Abject Poor, Talbot Collection of British Pamphlets.
-Whole, A. S., The Eternal Slum, Housing and Social Policy in Victorian London, Edward Arnold Publishers, Londen 1977.