De totstandkoming van Donbass

Het Donetsbekken, een historische, economische en culturele landstreek in het oosten van Oekraïne
8 minuten leestijd
Mijnschacht №8 (de ‘Vitka-mijn’) nabij Joezovka (het huidige Donetsk) omstreeks 1910.
Mijnschacht №8 (de ‘Vitka-mijn’) nabij Joezovka (het huidige Donetsk) omstreeks 1910.

‘Donbass’ wordt tegenwoordig vooral geassocieerd met nu al acht jaar oorlog en separatisme in Loegansk en Donetsk, in het zuidoosten van Oekraïne. Het is echter ook een landstreek waar de bewoners prat gaan op een eigen identiteit die ontstaan is toen dit oude grensland in de negentiende eeuw industriegebied werd. Een blik op een stuk sociale geschiedenis van de Europese oostrand.

Van de wilde velden…

Meteen dit. Er is geen duidelijke geografische omlijning van de Donbassregio. De meeste historische ontwikkelingen die een regionale eigenheid tot stand brachten vonden echter plaats in het stroomgebied van de Donets – een zijrivier van de Don − en de meer zuidelijke de Kalmioes die in de Zee van Azov uitmondt. De hoofdmoot daarvan ligt vandaag in de Oekraïense provincies Loegansk en Donetsk en de gelijknamige, zelfverklaarde volksrepublieken. Lang voor er zoiets als Donbass bestond, was dit een dun bevolkt steppegebied dat in de Russische overlevering dikoje polje − de wilde velden − heette. Omstreeks 1650 was het een buffer geworden tussen het Russische tsarenrijk in het noorden, en, in het zuiden naar de Zwarte Zee toe, het kanaat van de Krim-Tataren, de Ottomaanse kustforten aan de Zee van Azov (een ‘zij-zee’ van de Zwarte Zee) en de gebieden van de Nogai, een Turks nomadenvolk.

Het was het soort niemandsland dat traditioneel voortvluchtige opstandelingen en lijfeigenen, gelukzoekers en allerlei randgroepen aantrok. Uit dit soort volk en randgemeenschappen waren ooit de kozakken ontstaan, mensen van Slavische en orthodoxe komaf die een deel van de cultuur van de Nogai en andere inheemse steppevolkeren hadden overgenomen en in onafhankelijke gemeenschappen leefden. De kozakken vormden dan ook de eerste Slavische entiteiten in dit grensland. Wat nu de regio van Loegansk is lag in het gebied van de kozakken van de Don. Wat later kwamen stukken van het huidige Donbass onder de kozakken van Zaporozje. Hun staat, die bestond van 1649 tot 1764, wordt wel eens gezien als de eerste Oekraïense entiteit.

… naar vrije grensvestingen

Voor de Nogai en Krim-Tataren waren de ‘wilde velden’ lang een uitvalsbasis voor hun slavenjachten in de Russische randgewesten. Daarom deden de tsaren een beroep op de kozakken om de zuidwestelijke grens te verdedigen. Halfweg de zeventiende eeuw kwam er soort militaire vrijstaat die in het Russisch slobodskaja okraina − de vrije grensvestingen, waar ook de wortel van de naam ‘Oekraïne’ in zit − werd genoemd en die stukken van de huidige provincies Loegansk en Donetsk bevatte. Dat werd het begin van de politiek-maatschappelijke integratie van het latere Donbass in het tsarenrijk. Er arriveerde een waaier aan Slavische en orthodoxe bevolkingsgroepen die een nieuw leven wilden opbouwen. Zo kreeg de kozakkenbevolking het gezelschap van boeren – vaak verpauperde ‘overschot-bevolking’ − uit de centrale Russische provincies en uit het noorden van wat vandaag Oekraïne is.

Zij kregen vrijheden en een aantal voorrechten om het grensgewest te ontsluiten en te helpen verdedigen. Een andere nieuwe populatie waren religieuze dissidenten, vooral zogenaamde oud-gelovigen of volgelingen van een traditionalistische orthodoxe beweging die zich in de zeventiende eeuw van de officiële orthodoxe Kerk had afgescheurd. En in de jaren 1750 werd de regio ook een nieuwe thuis voor orthodoxe Serviërs, Moldaviërs en Vlachen die de Ottomaanse overheersing in hun thuisland waren ontvlucht of die tijdens de Russisch-Ottomaanse oorlog van 1735-39 in het leger van de tsaar hadden gediend. Zij kregen een eigen gebied in de omgeving van Loegansk: Slavo-Servië. De kozakkencultuur – die naar toenmalige normen vrij horizontaal en democratisch was − en de traditie van vrije grenslandkolonisten legden al een eerste laag voor de eigenheid van Donbass: grenslandvolk dat onlosmakelijk onderdeel is van de bredere Russische sfeer en van de orthodoxe wereld, maar gewend is zijn ding te doen en gerespecteerd wil worden.

Postkaart-groepsfoto met opzichters er arbeiders in Joezovka.
Postkaart-groepsfoto met opzichters er arbeiders in Joezovka.

Industriële revolutie in de steppe

De naam ‘Donbass’ − een samentrekking van het Russische Donetskii kamennougolnii bassein, of steenkoolbekken van de Donets – en de volledige eigenheid van de landstreek kwamen pas tot stand toen het gebied in de tweede helft van de negentiende eeuw verstrengeld raakte met de industriële revolutie en met de toenmalige wereldeconomie. Waarom net in dit steppeland? Het antwoord lag in de ondergrond: steenkool, de drijvende kracht van de stoommachine en industrialisering vóór de opkomst van de petroleumeconomie. Steenkool werd ontdekt in de omgeving van Loegansk in de jaren 1720. Er bestonden voor de industriële revolutie al ambachtelijke openluchtmijnen. Dat was echter klein bier in vergelijking wat zou volgen.

In de jaren 1860, nadat de afschaffing van het lijfeigenschap massa’s goedkope arbeid had ‘vrijgegeven’, begon in het tsarenrijk een nieuwe industrialiseringsgolf − dat er pas industrie kwam onder de sovjetcommunisten is een fabeltje – die gericht was op de expansie van de zware industrie en de grootschalige maakindustrie in de steden. De rijke steenkoollagen aan de Donets gingen niet alleen de brandstof leveren voor de industrieregio’s in de provincies Moskou en Jekaterinoslav, in de Baltische provincies, rond Sint-Petersburg en meer naar het oosten rond Jekaterinburg, maar ook voor het snel groeiende imperiale spoornetwerk. Bedroeg de steekoolproductie er in 1870 circa 250.000 ton, dan was dat elf miljoen ton, of twee-derden van de steenkoolproductie van het Russische rijk, in 1900.

Om de eigen opkomende industrie een duw in de rug te geven voerde de Russische overheid een erg protectionistische politiek. Paradoxaal genoeg besteedde zij de industriële ontwikkeling van Donbass voor geen klein deel uit aan bedrijven en kapitaalinvesteerders uit Groot-Brittannië, België, Frankrijk en Duitsland, allemaal West-Europese industrielanden die reeds ervaring hadden opgedaan met zware industrialisering. Deels kwam dat door de invloed van fervente verwesteraars binnen de Russische elites. Het paste echter ook in een ouder patroon. Onder tsaar Peter de Grote (1682-1725) en Catharina de Grote (1762-1796) waren bijvoorbeeld talrijke West-Europeanen, van Hollandse scheepsbouwers tot Duitse boeren, naar het rijk gehaald om de economie en infrastructuur te helpen moderniseren.

Kaai en elektrische laadbrug in de haven van Marioepol aan de Zee van Azov.
Kaai en elektrische laadbrug in de haven van Marioepol aan de Zee van Azov.

Internationaal kapitaal

Eén van de West-Europeanen die een pioniersrol speelden in Donbass was de Britse industrieel John James Hughes. In 1872 bouwde hij, samen met plaatselijke dagloners en een honderdtal metaalarbeiders en mijnwerkers die hij uit de mijnstreek rond Cardiff had laten overvaren, ijzerfabrieken nabij Marioepol en aan de middenloop van de Donets. De Russische overheid had zijn vennootschap vooraf voorzien met een toelage van een half miljoen roebel, stukken land om fabrieken op te bouwen en een concessie voor de aanleg van een spoorweg. De industrievestiging die Hughes aan de Donets oprichtte werd naar hem Hughesovka genoemd. De Russische verbastering van die naam, Joezovka, bleef tot in de vroege sovjet-periode de naam van de stad Donetsk.

John James Hughes
John James Hughes
In 1877 werd Joezovka met een spoorlijn verbonden met Charkov. Door de grote vraag naar staal voor de aanleg van spoorwegen in gans het tsarenrijk nam ook het aantal staalhoogovens in Donbass gestaag toe, net als het aantal toeleveringsbedrijven. Frappant waren de dominantie van buitenlands kapitaal en de actieve buitenlandse aanwezigheid. Rond 1910 kwam ongeveer tweederde van het kapitaal in de steenkoolwinning in Donbass uit het buitenland en dan vooral uit West-Europa. Op enkele bedrijven na waren bijna alle grote fabrieken en mijnen in de regio minstens voor een deel in buitenlandse handen.

In die dagen leefden er ook heuse Belgische en Britse kolonies in het gebied, die niet alleen bestonden uit kaderleden, zaakvoerders en ingenieurs, maar ook uit geschoolde arbeiders, technici en vaklieden. Dat was nu niet in alle industriegebieden en economische sectoren in Rusland zo. Maar het toont wel wel de gespletenheid in het late tsarenrijk waarin een groot deel van de regio’s en samenlevingen traditionalistisch en zelfvoorzienend waren, en andere regio’s en maatschappelijke geledingen volledig geïntegreerd waren in de wereldeconomie en de toenmalige mondialisering.

Het volk van de mijnschacht

Niet alleen de economie en het landschap, ook de demografie van Donbass veranderde radicaal. Het aantal arbeiders dat tewerkgesteld was in de metaalindustrie en vooral in de steenkoolwinning vervijfvoudigde van zo’n 19.000 in 1883 tot meer dan 100.000 in 1900, wat neerkwam op ongeveer elke zevende inwoner van de drie prefecturen waarover het gaat. Heel wat arbeiders waren nieuwe inwijkelingen (immigranten) uit centrale Russische provincies als Moskou, Koersk en Voronezj. Andere waren afkomstig uit ‘linkeroever-Oekraïne’ zoals de gewesten ten oosten van de Dnjepr heetten, Wit-Rusland en uit Bessarabië, het huidige Moldavië. In 1913, naar het einde van de tsarentijd toe, bedroeg het aantal arbeiders ongeveer 262.000, van wie twee-derden mijnwerkers, één-vijfde metaalbewerkers, ongeveer twintigduizend spoorwegarbeiders, en een gelijkaardig aantal in tal van andere industrieën.

Kaart van Donbass uit 1895, toen het gebied nog in de tsaristische provincie Jekaterinoslav lag. In de drie districten die Donbass uitmaakten leefden toen ongeveer 770.000 mensen, een derde van de bevolking van de provincie. Het groen ingekleurde gebied is het steenkoolbekken.
Kaart van Donbass uit 1895, toen het gebied nog in de tsaristische provincie Jekaterinoslav lag. In de drie districten die Donbass uitmaakten leefden toen ongeveer 770.000 mensen, een derde van de bevolking van de provincie. Het groen ingekleurde gebied is het steenkoolbekken.

De losse nederzettingen rond de mijnschachten en de fabrieken groeiden uit tot steden. De meest spectaculaire groei vond plaats in Joezovka. De stad, waar in 1870 slechts een gehucht van een honderdtal inwoners stond, telde tegen 1900 meer dan dertigduizend inwoners. Marioepol met zijn zeehaven, dat in 1874 ongeveer tienduizend inwoners had, telde er twee decennia later meer dan drie keer zoveel. En in 1897 had Loegansk rond de twintigduizend inwoners. Het maakte van dit ooit dun bevolkt grensgewest één van de meer verstedelijkte gewesten binnen het Russische rijk.

In 1897 vormden mensen van Oekraïense etniciteit iets meer dan de helft en Russen ongeveer één-derde van de bevolking van de drie Donbassdistricten. Russen vormden echter de meerderheid van de stedelijke bevolking, en onder de mijnwerkers en metaal- en spoorarbeiders. In sommige locaties was dat meer dan tachtig procent. Tijdens de industrialisering was er ook een zeer geïnternationaliseerde burgerij en financiële elite ontstaan waarin naast verwesterde Russen ook West-Europeanen goed vertegenwoordigd waren. Oekraïens domineerde op het platteland maar werd in de industriesteden van Donbass weinig gesproken. De bindtaal onder de arbeiders, ambachtslieden en lagere kaders was er Russisch, die onder de elites en de West-Europese kaders en technici waren Frans, Engels en Duits.

‘Flessen- en albastfabrieken en steenbakkerijen Farké’ in Bachmoet, tussen Donetsk en Loegansk. De aanwezigheid van mijnschachten en metaalindustrie trok ook een waaier aan toeleveringsbedrijven aan.
‘Flessen- en albastfabrieken en steenbakkerijen Farké’ in Bachmoet, tussen Donetsk en Loegansk. De aanwezigheid van mijnschachten en metaalindustrie trok ook een waaier aan toeleveringsbedrijven aan.

Regionalisme als klassenstrijd?

Het is dan ook niet verrassend dat de regio met zijn vele mijnwerkers en metaalarbeiders en levensomstandigheden die vergelijkbaar waren met die van hun collega’s in de West-Europese industriebekkens, snel een bastion van de arbeidersbeweging werd. In 1887, 1892, 1900, in het revolutiejaar 1905 en in 1907 kende Donbass stakingsgolven en sociale onrust. Het ging er vaak heftig aan toe. Soms draaide het stakingsoproer uit op antisemitische pogroms. In andere gevallen moesten woningen, kantoren en clubs van West-Europeanen eraan geloven. Toch waren er ook resultaten op het vlak van lonen, werkdagen en algemene levensomstandigheden.

Voor communisten, socialisten en anarchisten was Donbass het gedroomde proletarische bolwerk waar oproer en wereldrevolutie konden worden gekraaid. Ze botsten echter al snel op het erg eigenzinnige karakter van het lokale proletariaat. Veel arbeiders die in de jaren 1880 en 1890 naar de mijnen en de hoogovens waren getrokken, hadden nog de traditionalistische boerengeest in zich en hadden ook stukken van de verbanden uit hun streek van herkomst ‘overgeplant’ in de nieuwe nederzettingen en wijken waar ze woonden. Daarnaast waren in de mijnen en de fabrieken nieuwe verbanden en broederschappen ontstaan. Maar in plaats van dit te vertalen naar marxistische theorieën over internationalisme en klassenstrijd, ontstond een nieuw regionalisme.

Eén van een steppeland waar mensen van overal in het rijk naartoe trokken om hun brood te verdienen in de ondergrond. En die door die innige band met het land aansluiting vonden op het vrijheidsideaal van de kozakken en kolonisten die voor hen al in het gebied leefden. Opkomen voor betere arbeidsvoorwaarden en strijden tegen internationaal kapitaal en de burgerij die de heimat uitverkoopt, wilde niet zeggen dat men ook tegen de tsaar, de Kerk en de heimat was. Wel integendeel. De wilde velden en de mijnschachten vormden een identiteit en eigenzinnigheid die van ‘Donbass’ een begrip en een menstype maakten. Samen met latere historische ervaringen, helpt dit verklaren wat zich vandaag in dit stuk van oostelijk Europa afspeelt.

0
Reageren?x
×