Toen in februari 1258 een Mongools leger onder leiding van één van Dzjengis Khan’s kleinzonen Bagdad innam en onder de inwoners van de stad een ware slachting aanrichtte, betekende dit tegelijkertijd ook het einde van het Abbasidisch kalifaat. Het relaas:
Een kijk op wat voorafging
Eind twaalfde eeuw slaagde Dzjengis Khan erin om de verschillende Mongoolse nomadische stammen onder één banier te verenigen en zo grote delen van Centraal Azië onder controle te krijgen. Op het hoogtepunt van zijn macht strekte zijn Rijk zich uit van de Zee van Japan tot aan de grenzen van Kazachstan.
Na zijn dood in 1227 werd Dzjengis Khan opgevolgd door zijn zoon Ogedei (ca. 1189-1241) die daarmee de tweede Khan werd van het Mongoolse Rijk. Ogedei zette de territoriale expansiepolitiek van zijn vader voort en onderwierp onder meer de Jin-dynastie in het noorden van China. Ook Europa kreeg met hem af te rekenen toen een Mongoolse troepenmacht in de Slag bij Liegnitz in Silezië een Duits-Pools ridderleger verpletterend versloeg en kort daarna zelfs het leger van de Hongaarse koning Bela IV in de Slag bij Mohi onder de voet liep.
Ogedei werd na zijn dood op zijn beurt opgevolgd door zijn zoon Güyük (ca. 1206-1248). Paus Innocentius IV maakte van de troonwissel gebruik om in een brief de nieuwe Khan aan te sporen zich tot het ware geloof te bekeren en de strijd te staken tegen de christenen. Güyük vatte het schrijven van de paus op als een persoonlijke belediging en uitte in niet mis te verstane bewoordingen doodsbedreigingen aan het adres van Innocentius indien deze zich niet aan hem zou onderwerpen. Zover kwam het uiteindelijk niet want in het voorjaar van 1248 overleed Güyük onder onduidelijke omstandigheden. Na diens dood vierden allerlei intriges over de troonsopvolging hoogtij en brak een periode aan van onrust tot in 1251 Möngke (1209-1259), een kleinzoon van Dzjengis Khan, de macht greep. Möngke die het Mongoolse Rijk in zijn oude glorie wilde herstellen, vroeg aan zijn jongere broer Kublai de rijke Chinese provincie Yunnan in te lijven, terwijl zijn andere broer Hülegü de taak kreeg om het Midden-Oosten te onderwerpen.
Hülegü’s militaire campagne
In 1255 bereikte Hülegü met een voor die tijd enorm leger van naar verluidt honderdvijftigduizend man Samarkand in wat toen nog Transoxanië heette, een gebied dat zich destijds grosso modo uitstrekte van het huidige Oezbekistan tot delen van Kazachstan. Van daaruit rukte hij op naar het Elboers-gebergte van waaruit de Assassijnen, een op militaire leest geschoeide sekte van huurmoordenaars, de regio controleerden. Hülegü veroverde de daaropvolgende maanden één voor één de weerstandsnesten van de Assassijnen om in november 1256 hun laatste bolwerk in Alamoet ten zuiden van de Kaspische Zee met de grond gelijk te maken. Na zijn overwinning op de Assassijnen consolideerde Hülegü zijn troepen en begon aan de lange opmars naar Bagdad, de hoofdstad van het Abbasidische Rijk waar hij met zijn leger eind januari 1258 aankwam.
De val van Bagdad
Bagdad was onder de Abbasidische kaliefen in de loop der jaren uitgegroeid tot het economisch, cultureel en spiritueel centrum van de islamitische wereld. De stad met haar talrijke paleizen, moskeeën, bibliotheken, brede lanen en prachtig aangelegde tuinen telde medio twaalfde eeuw op het hoogtepunt van haar macht bijna één miljoen inwoners.
De belegering van Bagdad begon op 29 januari 1258 nadat kalief Al-Musta’sim geweigerd had het gezag over de stad aan Hülegü over te dragen. Op 10 februari viel Bagdad in handen van de Mongolen. Al-Musta’sim werd afgezet en gevangen genomen terwijl Hülegü’s leger plunderend door de stad trok en meedogenloos de inwoners begon uit te moorden. Precieze cijfers over het aantal slachtoffers van het bloedbad zijn niet bekend, maar na schatting werden tussen de driehonderd- en de vijfhonderdduizend inwoners op brute wijze afgeslacht. Sommige historici omschrijven het gebeuren zelfs als de eerste grootschalige massamoord uit de middeleeuwse geschiedenis.
Na de plundering was Bagdad vrijwel volledig verwoest en speelde de stad lange tijd geen enkele rol meer van belang. De verwoesting van de eens zo machtige hoofdstad van de Abbasiden veroorzaakte bovendien binnen de islam nog jaren een trauma van formaat. Ook met Al-Musta’sim liep het slecht af. Hülegü liet hem vastgekneveld oprollen in een tapijt waarna hij zijn ruiterij meermaals over de ongelukkige liet draven.
En verder…
Voor zij die zich afvragen hoe het daarna Hülegü en het Mongoolse Rijk verging: einde dertiende eeuw hadden de nazaten van Dzjengis Khan het Rijk uitgebreid van Korea tot aan de grenzen van Hongarije en van Siberië tot Java waarna het in de daaropvolgende decennia langzaam afbrokkelde om uiteindelijk begin vijftiende eeuw op te houden met bestaan.