Het doek gaat op
Een ridder die Hebreeuws leest
In de buurt van Jena, in Thüringen, 4 maart 1522.
Vastenavond, wanneer niets is wat het lijkt.
De jeugdige reizigers waren dorstig en hongerig – ja, zeker ook naar kennis. Dat was zelfs de voornaamste reden geweest om deze lange reis te beginnen, maar nu zouden ze vooral blij zijn met iets te eten en te drinken. Bovendien waren ze nat en moe door de harde storm en keken ze uit naar een behaaglijk vuur en een warm bed. Maar het was Vastenavond en toen ze eindelijk in Jena aankwamen, kregen ze bij elke herberg te horen dat alle kamers bezet waren.
Juist toen de twee, amper negentien jaar oud, de stad weer wilden verlaten om iets te zoeken in een dorp in de buurt, wees een keurig uitziende man, die om de een of andere wonderlijke reden ook buiten was in dit ellendige weer, hen op de Schwarzer Bär, een herberg net buiten de stadsmuur. En godzijdank had de waard nog een kamer vrij.
Het was er zelfs niet druk, zagen de jongemannen toen ze naar binnen sjokten. Slechts één man in het haardvertrek, die aan tafel bij het flauwe kaarslicht een boek zat te lezen. Hij keek op, zei vriendelijk gedag en wenkte hen naderbij. Het modderige, natte tweetal bedankte beleefd en plofte neer op een bank bij de deur. Maar toen de man aandrong en op hun gezondheid dronk, konden ze niet meer weigeren. Druipend gingen ze bij hem zitten en bestelden wijn, zodat ze ook op zijn gezondheid konden drinken, en ongetwijfeld trokken ze hun laarzen uit en hingen hun doorweekte kleren bij de haard te drogen.
Nu zagen de reizigers ook de rode kap, wambuis en broek en het lange zwaard, waaruit ze konden opmaken dat de man een ridder was. Hij vroeg waar ze vandaan kwamen, maar wachtte het antwoord niet af, omdat hij aan hun accent al had gehoord dat ze Zwitsers waren. Ja, uit Sankt-Gallen, bevestigden ze. Ah, als ze van zo ver uit het zuiden kwamen en nog zo jong waren, moesten ze haast wel studenten zijn, op weg naar de universiteit van Wittenberg. Daar zouden ze zeker twee landgenoten aantreffen: de broeders en hoogleraren Hieronymus en Augustin Schurff. De jongens wisten niet wat ze hoorden, want ze hadden aanbevelingsbrieven voor juist die twee mannen bij zich!
Als de ridder zo goed op de hoogte was, kon hij misschien ook wel vertellen wat de studenten heel graag zouden weten, namelijk of dr. Maarten Luther alweer terug was in de stad? Want ze hadden de lange reis niet alleen gemaakt om de Heilige Schrift te bestuderen; ze wilden dat het liefst bij hem doen, maar hadden gehoord dat hij nu al bijna een jaar weg was uit Wittenberg.
Dat wist de ridder ook. En nee, Luther was niet in Wittenberg. Philipp Melanchthon was er wel – bij hem konden ze Grieks volgen en bij anderen Hebreeuws, twee talen die ze beslist moesten leren als ze de Bijbel serieus wilden bestuderen. ‘God zij geloofd!’ riepen de studenten uit, want bij magister Philipp wilden ze ook studeren. Toch hadden ze vooral gehoopt op Luther. Ze wilden al hun hele leven priester worden en nu hadden ze gehoord dat hij tegen de Heilige Mis en het priesterambt preekte; daar moesten ze meer van weten.
‘Waar hebben jullie tot nu toe gestudeerd?’ vroeg de man.
‘In Bazel.’
‘Zit Erasmus daar ook?’ vroeg de man, nieuwsgierig naar de beroemde geleerde. ‘Wat wil hij eigenlijk?’
‘Dat weet niemand, want hij is nogal op zichzelf.’ Inmiddels vroegen de studenten zich af hoe het mogelijk was dat deze ridder zoveel wist over onridderlijke onderwerpen als de gebroeders Schurff, Erasmus en Grieks en Hebreeuws, en ze waren verbaasd dat hij voortdurend Latijnse woorden door zijn zinnen strooide. Wie was hij?
‘Wat denken ze in Zwitserland over die Luther, jongens?’ ging de man verder.
‘De meningen zijn erg verdeeld, heer. Sommigen hebben niets dan lof en danken God voor hem, anderen vinden hem een schandalige ketter. Vooral de priesters!’
‘Ach ja, die priesters!’ Het leek hem niet te verrassen.
Het ijs was nu helemaal gebroken en de tweede student boog zich nieuwsgierig, en zelfs een tikje vrijpostig, over tafel om te zien wat de man las: de Psalmen, in het Hebreeuws. ‘Ik zou er heel wat voor over hebben om die taal te leren’, zei hij.
‘Dat lukt wel, als je maar volhoudt, net als ik. Ik doe elke dag een klein stukje.’
Terwijl ze zaten te praten, kwam de waard binnen om in het vertrek ernaast de tafel te dekken. Het was helemaal donker buiten en het werd tijd om te gaan eten. Hij had opgevangen dat de studenten naar Maarten Luther vroegen en zei in het voorbijgaan: ‘Als jullie hier twee dagen eerder waren geweest, had je geluk gehad. Hij zat aan jullie tafel, op die plek.’ Toen ze dat hoorden, vervloekten de jongens de modderige wegen die hun reis hadden vertraagd, maar ze waren gecharmeerd van het idee dat ze in dezelfde herberg en aan dezelfde tafel zaten als de beroemde Luther vlak daarvoor.
Met een glimlach liep de waard weer naar buiten, wenkte de eerste student en zei zachtjes: ‘Als je Maarten Luther echt zo graag wilt zien: hij zit naast je.’
‘Dat zegt u alleen maar, omdat u weet hoe graag ik hem zou ontmoeten,’ antwoordde de jongen ongelovig.
‘Het is de waarheid, maar houd het voor je en laat niets merken.’
De student liep het haardvertrek weer binnen en fluisterde zijn vriend in wat de waard had verteld, maar ook die wilde het niet geloven. ‘Je hebt hem vast verkeerd verstaan.’ De waard zou wel ‘Hutten’ hebben gezegd: Ulrich von Hutten, de beroemde literaire ridder, want de man leek toch veel meer op een ridder dan op een priester.
Op dat moment kwamen er twee kooplieden binnen die ook onderdak zochten en zich wilden drogen, al snel gevolgd door de waard die vertelde dat het eten klaarstond. De studenten treuzelden wat en vroegen verlegen of de waard hun een kleine portie wilde geven, op de plek waar ze hadden gezeten, omdat ze niet veel geld hadden. Deze verzekerde hun dat ze gewoon aan tafel plaats konden nemen en dat hij een schappelijke prijs zou rekenen.
Tijdens de maaltijd bleef de ridder vriendelijk keuvelen, al stak hij zijn opvattingen niet onder stoelen of banken en gaf hij af op de Duitse vorsten, edelen en stadsafgevaardigden die in Neurenberg bijeen waren, maar zich meer zorgen maakten over steekspelen, sledetochtjes, ijdelheden en hoererij dan over het oplossen van echte problemen. En hij hoopte dat de volgende generatie Duitsers wél aandacht zou hebben voor de waarheid van het evangelie, want anders dan hun ouders waren de jongeren nog niet vergiftigd door pauselijke dwalingen, die zo moeilijk waren uit te roeien. Een van de kooplieden onderbrak hem en zei dat hij niet veel begreep van de storm die rond de paus was opgestoken, ‘maar wat ik wel kan zeggen is dat die Luther óf een engel uit de hemel is óf een duivel uit de hel’. De sfeer was zo opgewekt, dat niemand vermoedde dat de ridder een paar dagen eerder in een herberg in Erfurt een hooglopende ruzie had gehad over precies deze onderwerpen.
Na de maaltijd verzorgden de kooplieden hun paarden en wenkte de waard de studenten: ‘Maak je geen zorgen over de kosten. Maarten heeft voor jullie betaald.’ Ze keken nog eens naar de man die nog aan tafel zat: was hij echt Luther? De studenten dankten hem voor zijn vriendelijkheid en vertelden dat ze hem hadden aangezien voor Ulrich von Hutten. De ridder herhaalde het lachend tegen de waard. ‘Belachelijk’, zei deze, ‘jij bent Maarten Luther!’ Nu moest de edelman nog harder lachen: ‘Zij denken dat ik Von Hutten ben. Jij beweert dat ik Luther ben. Dadelijk ben ik nog Marcolf!’ – de beroemde schunnige boer uit een oud volksverhaal. Nu wisten de studenten echt niet meer hoe ze het hadden. Uiteindelijk bood de ridder hun allemaal een groot glas bier aan en stelde voor dat ze als ‘avonddankgebed’ samen zouden drinken. Maar toen de studenten een glas gingen halen, bedacht hij zich en zei dat hij helemaal was vergeten dat ze niet aan ‘ons vreemde’ Thüringse bier gewend waren. Dus dronken ze allemaal nog een glas wijn.
Daarna stond de man op, wierp een mantel over zijn schouder, gaf de jongens een hand en zei: ‘Wanneer jullie in Wittenberg komen, doe dan de groeten aan de gebroeders Schurff!’ Dat deden ze met plezier, als ze maar wisten van wie ze de groeten moesten doen. De man dacht na en zei: ‘Zeg maar gewoon: “Hij die moet komen, groet je.”’ Toen ging hij naar boven om te slapen en liet de studenten verbijsterd achter.
De man met de rode kap vertelde niet dat hij helemaal geen ridder was, maar een vogelvrijverklaarde die daarom in vermomming reisde. Want wie hem herkende en durfde op te pakken, kon van de keizer een mooie beloning krijgen. En hij vertelde net zomin dat ook hij onderweg was naar Wittenberg, omdat hij er nog iets af moest maken. Of, preciezer, moest beginnen.
God sta mij bij
Worms, bij de Mainzerpoort, 16 april 1521.
Het feest van Sint-Turibius van Astorga, die ketters vervolgde.
Ook al werd hij in alle steden onderweg door juichende menigten ontvangen, toch moet dat elke keer weer een wonder hebben geleken, tot en met de laatste, grootste menigte van misschien wel tweeduizend mensen die hem in Worms stond op te wachten. Ditmaal waren er ook hoornblazers bij, hemelhoog in de toren van de dom, klaar om het goede nieuws te verkondigen dat hij er was.
Maarten Luther en zijn gezelschap naderden de Mainzerpoort aan de noordkant van de stad rond tien uur ’s morgens. Ze hadden de nacht waarschijnlijk doorgebracht in het zo’n 25 kilometer noordelijker gelegen stadje Oppenheim en waren die ochtend om halfzeven vertrokken, meteen na zonsopgang. Daardoor had een enthousiaste boodschapper genoeg tijd om vooruit te rijden en in Worms te gaan vertellen dat het gezelschap eraan kwam. En zo stonden er die ochtend tweeduizend mensen op straat te wachten en was er een stel hoornblazers in de toren geklommen.
De ontvangst bij de Mainzerpoort was grootser en luidruchtiger dan toen Maarten Luther twee jaar eerder voor het dispuut naar Leipzig was gereisd. Daar was de massa enigszins vijandig geweest en was er tot vernedering van het gezelschap een wagen bezweken. Maar nu werd er gejuicht, was de stemming feestelijk en waren de rijtuigen prima in orde. De monnik wist wel dat sommigen hadden verwacht dat hij niet zou komen opdagen, maar hij was vastbesloten geweest naar Worms te gaan, al hadden hem daar evenveel duivels opgewacht als er pannen op de daken lagen. Vandaag zou er op die daken niet veel plaats zijn geweest voor duivels, want er stonden mensen, hopend een glimp op te vangen van de beroemde Luther die de stad binnenreed.
Nooit eerder had hij zo’n ontvangst gehad. Hij zal er zeker blij mee zijn geweest, als het tenminste een teken was dat de mensen werden geraakt door het evangelie, en niet door iets anders. Zeker, enkelen zullen alleen zijn theologie van rechtvaardiging uit geloof hebben toegejuicht, maar dat waren er waarschijnlijk niet zoveel als hij had gewild. Hoewel De vrijheid van een christen nog steeds goed werd verkocht, begrepen de mensen de boodschap van rechtvaardiging niet op de manier zoals hij dat wilde. Daarom had hij uitgerekend deze maand nog een verhandeling over dat onderwerp geschreven, waarin hij opnieuw, op een andere manier, uitlegde hoe rechtvaardiging werkte en welke betekenis ze in hun leven moest hebben. Maar hij moest geduld met hen hebben, want zelfs hij vond het soms moeilijk om te geloven. Dus als de meeste mensen juichten, omdat ze hem zagen als hun voorvechter in het verzet tegen de paus of zelfs als een of andere heilige die Duitsland zou verlossen, dan zou hij hun gewoon blijven leren waar hij werkelijk voor stond en hopen dat hun tijdelijke enthousiasme voor hem ooit zou leiden tot blijvend inzicht in het evangelie. Hij bleef tegen de mensen zeggen dat hij géén heilige was, géén held, maar toch bleven ze hem zo noemen.
De eerste in het gezelschap die door de poort kwam, was de grote rijksheraut Kaspar von Sturm, hoog op zijn paard gezeten en met een afbeelding van de keizerlijke adelaar op zijn mantel. Een maand daarvoor had hij de dagvaarding helemaal naar Wittenberg gebracht en aan Maarten Luther overhandigd. Een paar dagen later was hij samen met hem teruggereden.
Na hem kwam Maarten Luther in een stevige wagen op twee wielen, die het stadsbestuur van Wittenberg had gehuurd van de plaatselijke goudsmid Christian Döring, de compagnon van Lucas Cranach, zodat hij op tijd zou aankomen en tijdens de lange reis wat comfort en gezelschap had. Bij hem in het rijtuig zaten collega-theoloog Nikolaus von Amsdorf, medeaugustijn Johannes Petzensteiner en een adellijke student, Peter Swaven, die hem wat extra bescherming kon bieden. Al had dr. Martinus deze keer tijdens zijn lange reis dus kunnen zitten, hij zag er moe uit en zijn tonsuur was een beetje verwaarloosd. Achter de wagen kwam nog een vriend, Justus Jonas, op een paard dat een Saksische edelman voor hem had geregeld.
Het gerucht ging dat het gezelschap tot aan de poort ook nog werd begeleid door acht gewapende ruiters, maar volgens een ander gerucht waren het er wel honderd, onder aanvoering van rijksridder Franz von Sickingen, die tijdens de keizerverkiezing Frankfurt had bewaakt, maar nu wilde zorgen dat Luthers keizerlijke vrijgeleide het perkament waard was waarop het geschreven stond.
Dr. Martinus werd begroet door enkele altijd aanwezige adviseurs van Frederik, die hem naar zijn onderkomen zouden brengen. Hij verbleef niet bij de vorst, omdat diens gevolg te groot was en om de schijn van neutraliteit op te houden. Zodoende gingen ze naar het klooster van de Ridders van Rhodos – de johannieters – verderop in de Kämmererstrasse. Toen de wagen bij zijn bestemming stilhield en de monnik uitstapte, kwam er uit de menigte een priester naar hem toe, die hem omhelsde en zijn habijt driemaal aanraakte, wat Luthers vijanden meesmuilend deed opmerken dat er vast en zeker wonderverhalen zouden volgen.
De adviseurs brachten hem naar zijn kamer, die hij met hen deelde, evenals misschien wel het bed, afgaande op wat destijds in gastenonderkomens gebruikelijk was. Voor een monnik die gewend was een cel (en een bed) voor zichzelf te hebben, zal het geen ontspannen regeling zijn geweest in een situatie die toch al niet zonder spanning was: hij was tenslotte niet helemaal naar Worms gekomen om er een heldenontvangst te krijgen, maar omdat hij was gedagvaard om zich op de rijksdag te verantwoorden voor zijn vermeende misdaden tegen de Kerk.
Wel en niet uitgenodigd
Bij het grote vuur in Wittenberg in december 1520 waren niet alleen Exsurge Domine en talloze banden kerkrecht in vlammen opgegaan, maar ook de uitnodiging van de keizer om naar de rijksdag te komen voor het langverwachte verhoor.
Karel had die uitnodiging in november verstuurd, deels uit respect voor Frederik, maar ook omdat hij in zijn keizerlijke eed had gezworen ‘onder geen voorwaarde toe te staan dat iemand, hetzij van hoge hetzij van lage stand, hetzij keurvorst, vorst of anderszins, om welke reden dan ook zonder verhoor in de ban of tweevoudige ban werd gedaan’. Maar in de rijkswet en de kerkelijke wet stond ook dat verstokte ketters geen verhoor verdienden. Dus toen Maarten Luther op 10 december nog steeds zijn uitspraken niet had ingetrokken, maar in plaats daarvan de bul waarin dat werd geëist op de brandstapel had gegooid, benadrukte Aleandro tegenover zo veel mogelijk mensen dat dit bewees wat voor een aartsketter hij was. ‘Iemand die door de paus, de kardinalen en prelaten is veroordeeld, dient alleen in de gevangenis te worden verhoord’, niet op een rijksdag, had hij op 14 december tegen de raad van Karel gezegd. Bovendien bestond de rijksdag voornamelijk uit leken en die hadden niet het recht om over geloofszaken te oordelen: zij dienden het oordeel van de Kerk alleen uit te voeren. Ook had Aleandro Karel verzocht een delegatie naar Frederik te sturen met de eis dat Luther de 41 dwalingen zou herroepen die in Exsurge Domine waren veroordeeld. Als hij dat weigerde, moest Frederik Luthers boeken verbranden en hem in de gevangenis opsluiten totdat de keizer had besloten wat er met hem moest gebeuren. Aleandro was inmiddels zo teleurgesteld in Frederik, dat hij hem afwisselend de Saksische vos, de basilisk, de verachtelijke Sakser en de dikke marmot met hondenogen noemde.
Karel zelf zou zulke namen vermoedelijk niet voor zijn ‘dierbare oom’ hebben gebruikt, maar nadat hij over de verbranding van de bul in Wittenberg had gehoord, was hij het over Luther helemaal met Aleandro eens. Op 20 december trok hij in een brief aan Frederik de uitnodiging aan Luther om naar Worms te komen voor een verhoor in. Sinds de termijn van de bul op 10 december was afgelopen, nam hij aan dat Luther was geëxcommuniceerd en omdat elke stad die een geëxcommuniceerde onderdak bood door de paus onder interdict kon worden geplaatst, wilde Karel voorkomen dat Worms dit lot zou treffen. Maar Frederik had dit voorzien: nog voor hij Karels brief had ontvangen, stuurde hij er een de andere kant uit, waarin hij schreef dat het in het licht van alle recente verbrandingen misschien wel het beste was als Maarten Luther níet naar Worms kwam.
Zo was de stand van zaken op de dag dat de rijksdag zou beginnen, 6 januari 1521, het feest van de Epifanie, oftewel Driekoningen. Die dag was gekozen om iedereen te herinneren aan de drie kronen die Karel nu droeg: als koning van Spanje, Napels en de Duitse landen (in de Nederlanden en Oostenrijk was hij alleen maar vele malen graaf en hertog). Frederik moest zich nog een keer onderwerpen aan de verschrikkingen van hobbelende rijtuigen en wegen vol gaten – al kon hij in de winter in sommige gebieden zachter glijden op ijzers. Hij arriveerde op 5 januari in Worms, net op tijd, maar om diverse redenen werd de opening van de rijksdag uitgesteld tot 28 januari. Dat gaf Frederik de tijd de kwestie-Luther nog eens met de keizer te bespreken.
Spoedig na aankomst vroeg hij om een audiëntie. De relatie tussen de twee was niet zo hecht als die tussen Frederik en Maximiliaan ooit was geweest, ondanks al het gedoe van ‘dierbare oom’. Maar Karel moest Frederik respecteren en stond zelfs bij hem in het krijt, aangezien Frederik ervoor had gezorgd dat hij in 1520 unaniem tot keizer was verkozen, hoewel hijzelf gekroond had kunnen worden. Plus dat de twee ‘neven’ nu praktisch ook aangetrouwde familie van elkaar waren, omdat Karel zijn zus aan Frederiks neef en erfgenaam Johan Frederik had beloofd. Dat alles gaf Karel enigszins het gevoel dat hij moest zorgen dat Frederik en zijn onderdanen een eerlijke behandeling kregen. Tegen het einde van de ontmoeting besloot hij daarom dat Luther alsnog zou worden uitgenodigd om naar Worms te komen voor een verhoor. Frederik stuurde hem een brief met het goede nieuws en liet zijn mannen besprekingen aangaan met de mannen van de keizer over de procedure. In de weken daarna had Frederiks kanselier, Gregor Brück, minstens vier ontmoetingen met de biechtvader van de keizer, de franciscaan Jean Glapion. Glapion wilde Frederik zelf ontmoeten, maar zoals gewoonlijk wilde de vorst niet worden gezien als pleitbezorger van Maarten Luther en stuurde hij Brück. Alleen privé liet hij weleens blijken hoe hij dacht over zijn beroemde onderdaan. ‘God geve dat ik doctor Martinus op de juiste wijze kan helpen’, schreef hij aan zijn broer Johann in Saksen, waarmee hij vermoedelijk toch zijn gebruikelijke vertragingstactieken bedoelde. Maar hij liet tamelijk duidelijk doorschemeren wat hij voor hem voelde door zijn broer Johann en verschillende steden exemplaren van Maarten Luthers boeken toe te sturen, alsof hij ermee instemde. En aangezien hij vrijwel niets deed om de overduidelijke steun van Johann en Johan Frederik voor Maarten Luther te matigen, vermoedde men dat Frederik helemaal niet neutraal was, ook al hield hij de schijn op.
Glapion overrompelde Brück bij hun eerste ontmoetingen door te zeggen dat hij het eigenlijk wel met sommige vroegere denkbeelden van Luther eens was, dat hij zijn talenten bewonderde en van mening was dat niet alle in Exsurge Domine genoemde 41 dwalingen veroordeeld hoefden te worden. Hij betwijfelde zelfs of Luther De Babylonische gevangenschap zelf had geschreven, maar mocht dat wel zo zijn, dan zou het zeker helpen als hij aangaf dat in een vlaag van verstandsverbijstering te hebben gedaan. Bij de derde ontmoeting was Glapion het zelfs met Frederik eens dat het verhoor in Worms moest worden afgenomen door geleerden in plaats van door geestelijken.
Brück en de andere Saksers waren hierover zeer verheugd, maar toch vertrouwden ze het niet, zeker niet toen ze hoorden welke voorwaarden Glapion in gedachten had: als Luther De Babylonische gevangenschap werkelijk had geschreven, moest dat werk eerst volledig worden herroepen voordat sprake kon zijn van een rechtbank van geleerden. Bovendien zou het verhoor in besloten zitting moeten plaatsvinden en niet voor de hele rijksdag. Hierdoor was het voor Brück en Frederik erg lastig te bepalen hoe oprecht Glapion was. Ze zouden hem misschien geloven als hij iets deed om al die bisschoppen en kardinalen in te tomen, die meteen waren begonnen Maarten Luther te bestoken zodra ze in Worms waren gearriveerd (met name aartsbisschop Albrecht van Mainz). En verwachtte Glapion nu echt dat dr. Martinus ophield met schrijven in afwachting van zijn verhoor? Want Frederik wist zeker dat dit niet zou gebeuren. Tijdens de laatste bijeenkomst van Brück en Glapion was er nog geen overeenkomst over de procedure die bij het verhoor gevolgd moest worden, zelfs niet over de vraag of dat verhoor wel zou doorgaan. Op 27 januari, de dag voordat de rijksdag van start ging, liet de Venetiaanse ambassadeur op diplomatieke wijze weten dat hij had gehoord dat Karel tegen iemand had gezegd dat Luther helemaal niet op de agenda hoorde te staan.
Bij het begin van de rijksdag was broeder Martinus dus blijkbaar wéér nog niet uitgenodigd, ondanks Karels toezeggingen aan Frederik. Misschien had Karel zijn jeugdige oor opnieuw vooral te luisteren gelegd bij Aleandro? Of was hij geschrokken van alle steun die Luther bij het volk in Worms had en weigerde hij daarvoor te buigen? Het meest waarschijnlijk is echter dat Karel de brief van 18 januari uit Rome had gelezen, waarin stond dat de paus op 3 januari een officiële banbul had goedgekeurd, waarin de voorwaardelijke excommunicatie werd bevestigd. Zoals Aleandro keer op keer had gezegd, werden geëxcommuniceerden immers niet uitgenodigd en gehoord, ze werden gedagvaard en veroordeeld – misschien zelfs niet eens gedagvaard. En in het rijk werden geëxcommuniceerden automatisch ook in de rijksban gedaan.
Op dat moment, vlak voor de rijksdag begon, verscheurde Karel naar verluidt de brief die Luther hem in augustus had geschreven.
De koorddans van de keizer
Zoals elke rijksdag bracht ook die in Worms de stad maandenlang in rep en roer. De allerhoogste gasten zetten altijd op zijn minst één groots evenement op touw om hun reputatie op te poetsen en Frederik van Saksen kon dat als geen ander. Dat was niet verwonderlijk, want hij had het geleerd van de allerbeste in de Duitse landen, Maximiliaan, die het zelf had geleerd van de allerbesten in Europa, de Italianen. Bij die ‘manifestaties’ ging het erom de abstracte eigenschappen die de groten aan hun naam wilden verbinden concreet uit te beelden. Het keurvorstelijk kostuum waarin Frederik op de rijksdag liep te pronken – een rood wambuis, rode kousen, een rood gewaad met een grote, witte kraag, en een roodfluwelen hoed afgezet met hermelijn – gaf zijn voorname status perfect weer. Maar hij wilde ook wat kwijt over zijn moed, zijn vroomheid, intelligentie, trouw en edelmoedigheid, en financierde daarom levendige theatervoorstellingen, uitgebreide diners, luide muziek en grote optochten. Hij bekroonde hofdichters, deelde munten uit en boeken over zijn keurvorstelijke persoonlijkheid. Bij zijn eerste rijksdag in 1487 reed Frederik de stad binnen begeleid door een paar honderd in zijn kleuren uitgedoste ruiters die vlaggen en vaandels meevoerden met zijn wapen erop, terwijl zijn trompetters met hun vreemd gevormde hoorns en onmogelijke tonen precies de juiste triomfmuziek ten beste gaven. Ook gaf hij een maaltijd van wel twintig gangen, waarin vrijwel het hele dierenrijk werd opgediend, met nóg meer muziek van zijn trompetters, en met goktafels waaromheen men zich verdrong tot lang nadat de duisternis was ingevallen.
Natuurlijk financierde Frederik ook altijd steekspelen, waarop hij net zo dol was als paus Leo op de jacht. Inmiddels had hij te veel last van zijn jicht om er nog aan deel te nemen en had hij zich toegelegd op houtbewerking, maar hij vond het nog steeds leuk om toe te kijken en commentaar te leveren op de techniek, paarden, wapens, zadels en wapenrusting; zozeer zelfs dat hij er in bijna de helft van zijn brieven aan zijn broer Johann wel iets over schreef. Buitenlandse waarnemers vonden dat er in Worms te veel steekspelen waren, maar dat kon Frederik en de meeste andere Duitse edelen niet schelen. En dus werden er aan de rand van de stad tribunes gebouwd, werden de wapenschilden van de deelnemers omhooggehesen en tenten en omheiningen opgezet voor alle wapenrusting en paarden. En ongetwijfeld tot groot genoegen van Frederik was een van de sterren van het spel in Worms niemand minder dan zijn neef Johan Frederik, die maar een paar keer uit zijn zadel was gestoten en rondparadeerde op zijn paard met een zadeldeken waarop stond: ‘Mijn geluk loopt op stelten.’ Johan Frederiks toekomstige zwager, keizer Karel, gaf hem zelfs het ultieme compliment door de uitblinker om leesmateriaal over steekspelen te vragen.
Maar als er tijd was, kwamen de drie standen natuurlijk afzonderlijk en gezamenlijk bijeen om politieke zaken af te handelen. Op de agenda stonden oeroude onderwerpen als de openbare orde, de rechtspraak en rechtshandhaving in het rijk, handel en heffingen, en de Turken, maar ook wel wat nieuwe kwesties, bijvoorbeeld of de rijksdag een financiële bijdrage moest leveren aan de op handen zijnde kroning van Karel in Rome en aan de troepenmacht van 24.000 man die hij wilde hebben voor zijn dreigende oorlog met Frankrijk. Maar zoals gewoonlijk sprongen een paar zaken eruit: (1) wie bestuurde het rijk als de keizer er niet was, wat waarschijnlijk vaak het geval zou zijn, gezien al zijn andere gebieden; en (2) wat ging de keizer eindelijk doen aan de gravamina, de lijst met ‘klachten van de Duitse Natie jegens de Heilige Stoel in Rome’, die inmiddels ruim veertig bladzijden besloeg? Niet alleen de massa’s die Maarten Luther toejuichten, ook de voorname edelen en steden hadden grieven tegen de paus.
Nergens op de volle agenda in gotisch schrift stond de naam van Maarten Luther, maar dat betekende niet dat hij vergeten was. De standen wisten van zijn problemen en de meeste van hun leden gromden instemmend bij zijn opvattingen, die ook deel uitmaakten van hun gravamina, met name de opvattingen die kritiek op de paus bevatten. Maar wat de meeste vorsten en edelen op de rijksdag niet beviel – en zij hadden de dikste vinger in de pap – was dat Luther de hele leer en liturgie van de Kerk overhoop leek te willen halen. De gravamina hadden betrekking op wrijvingen met de paus, ze gingen niet over theologie en religieuze gebruiken. Daaraan wilden de meeste vorsten en edelen niets veranderen. Als de keizer Luther wilde straffen wegens ketterij, waren de meesten wel bereid om hierin mee te gaan. Maar de crux zat in het werkwoord ‘meegaan’: als er werd gestraft, wilden ze daarover iets te zeggen hebben.
Het was Karels eerste rijksdag en hij moest meteen een delicaat evenwicht zien te vinden. Om de vette bijdrage van de standen los te peuteren voor zijn kroning in Rome en om de financiële toezeggingen te krijgen voor de 24.000 soldaten die hij nodig had om tegen Frankrijk te vechten, zou Karel druk op de paus moeten uitoefenen over de gravamina waarover de standen zo vastberaden waren. Maar hij kon de paus ook weer niet te veel onder druk zetten, omdat hij hem nodig had om tot keizer gekroond te worden. Daar kwam bij dat de paus hem als keizer heel mooie materiële voordelen zou schenken, bijvoorbeeld een percentage van alle kerkelijke inkomsten in het rijk, en die wilde hij natuurlijk niet verspelen.
Door de schaduw die Maarten Luther over de rijksdag wierp, was het balanceren tussen allerlei belangen nog lastiger dan anders. Hoewel de meeste vorsten en edelen dus wel bereid waren Luther te straffen, wist Karel dat hij dat niet op eigen houtje kon doen en ook dat hij hem niet te streng kon straffen. Dat zouden ze beschouwen als een schending van hun rechten en dan zouden ze weigeren hem te geven wat hij wilde. Op een bepaald moment móest Luther daarom wel op de agenda worden geplaatst.
Op 29 januari, pas de tweede dag van de rijksdag, gingen er al geruchten dat Karel een bevelschrift tegen Luther voorbereidde, dat hij aan de standen ter goedkeuring zou voorleggen. Op Aswoensdag (13 februari) trok Aleandro het grootste deel van de toespraak die hij uiteindelijk mocht geven uit om bij de standen aan te dringen op goedkeuring daarvan, zodat de ketterse Luther zowel in de kerk- als in de rijksban werd gedaan en nergens meer veilig zou zijn. Hij legde het er zo dik mogelijk op: Luther was verantwoordelijk voor alle problemen in het land, hij was de uit de hel opgestane Bohemer Jan Hus, hij wees plechtigheden en kloostergeloften af, hij ontkende de transsubstantiatie, hij deed een beroep op concilies maar wees tegelijkertijd het gezag ervan af, hij beriep zich op de Schrift maar liet de delen daarvan weg die hem niet bevielen, hij betwistte het gezag van de paus om wetten te maken, hij verwierp heiligen, de vrije wil en aflaten, ‘hij was een ketter en een halsstarrige ketter’. Dat maakte hem trouwens ook subversief, want zoals ze allemaal wisten leidde ketterij altijd tot opstand, wat misschien nog wel de allergrootste zonde was. Luther en zijn boeken moesten voor altijd uit het rijk en de Kerk worden verbannen, zei Aleandro.
Het was een lange rede over iemand die nog niet eens officieel op de agenda stond. En ze maakte indruk, ook op Frederik en zijn adviseurs en zelfs op de verre steden Merseburg en Meissen in Saksen, waar Luthers boeken kort daarna werden verbrand. Misschien maakte Aleandro in zijn toespraak kleine tactische foutjes, doordat hij zijn punten met al te veel slaapverwekkende voorbeelden staafde en de tijd nam om alle (door Erasmus en Von Hutten verspreide) geruchten te ontzenuwen dat hij een Jood was, een belediging die hij niet over zijn kant kon laten gaan. Maar zijn belangrijkste fout was dat hij achterhield, dat Luther in de pauselijke bul van 3 januari al was geëxcommuniceerd en dat hij een exemplaar van die bul in zijn zachte, verfijnde handen had. Als Aleandro die bul in zijn rede had genoemd en hem aan de standen had laten zien, had hij hen misschien wel ter plekke voor zich gewonnen en waren ze waarschijnlijk bereid geweest in te stemmen met het bevelschrift dat Karel twee dagen later presenteerde.
Maar Aleandro repte met geen woord over de bul en haalde hem niet tevoorschijn, omdat hij er een probleempje mee had. En dat probleempje heette Ulrich von Hutten. Die had gezworen zich op Aleandro te wreken als Luther werd veroordeeld, maar nog erger voor Aleandro was dat in de bul van 3 januari niet alleen Luther werd geëxcommuniceerd maar Von Hutten ook. Dat zou de ridder nóg meer stimuleren om achter hem aan te gaan. Nee, de nuntius wilde de bul nog niet bekendmaken. In plaats daarvan stuurde hij hem terug voor herziening naar Rome, met het verzoek de naam Von Hutten te schrappen. Dan zou hij de nieuwe versie laten verschijnen zodra hij veilig weer in Rome zat. De leden van de rijksdag verkeerden daardoor in de veronderstelling dat Luthers status in de Kerk en het rijk nog ter discussie stond.
Dat werd duidelijk vlak nadat Karel op 15 februari met het beloofde bevelschrift kwam. Daarin stond voornamelijk wat Aleandro al gezegd had: dat Luther een Bohemer was, dat hij niet verhoord hoefde te worden omdat hij (in Exsurge Domine) al was veroordeeld, dat de standen net als de keizer moesten accepteren dat die veroordeling definitief was en dat Luther dus als geëxcommuniceerd moest worden beschouwd, dat hij en zijn aanhangers gearresteerd moesten worden als ze hun opvattingen niet herriepen, enzovoort. Bij een vergadering van de keurvorsten stemden vijf van hen in met het bevelschrift – de ziekelijke en doorgaans kalme Frederik werd daarop zo boos dat hij en zijn rivaal, de keurvorst van Brandenburg, naar verluidt uit elkaar moesten worden gehaald. Maar in een daaropvolgende vergadering van vorsten en edelen ging de meerderheid er niet mee akkoord dat iemand in de ban werd gedaan als hij nog niet officieel was geëxcommuniceerd. Zeker, de termijn uit Exsurge Domine was op 10 december verstreken en daarna zou excommunicatie volgen, maar er was nog geen nieuwe bul waarin de excommunicatie zwart-op-wit stond. Misschien verdiende Luther dus toch wel een verhoor.
Ergens in de wandelgangen van de rijksdag had Aleandro nu zin om ritueel zijn kleren af te leggen, omdat hij het bewijs van Luthers excommunicatie bij zich droeg, maar niet genoeg lef had om ermee voor de dag te komen.
Op 19 februari, in een gezamenlijke vergadering van de drie standen over het bevelschrift, uitten de leden een andere zorg: hoe zou het gewone volk reageren als de niet geëxcommuniceerde Luther werd veroordeeld zonder verhoor, terwijl hij daar zoals iedereen wist volgens de rijkswet recht op had.
Aleandro kon al bijna niet begrijpen waarom Karel de standen moest raadplegen over een ban, dus de gedachte dat de publieke opinie relevant kon zijn, was voor hem helemaal onvoorstelbaar. O, het was duidelijk hoe het volk over Luther dacht. Hij had tijdens zijn reis van Antwerpen naar Keulen de menigten gezien die de monnik steunden, en daarna op zijn tocht door het dal van de Rijn van Keulen naar Worms, en zeker hier, in Worms zelf. Negen van de tien Duitsers schreeuwden ‘Luther!’ en de tiende ‘Dood aan de Romeinse curie!’, schreef hij naar Rome. Ondanks Aleandro’s boekverbrandingen en de veroordelingen in andere plaatsen waren Luthers pamfletten en boeken hier in Worms overal te vinden, net als de geschriften van anderen die de paus openlijk belachelijk maakten. In sommige daarvan stond Luther afgebeeld als nederige monnik met een aureool of een duif boven zijn hoofd. Er waren zelfs mensen die zulke plaatjes kusten alsof het heilige voorwerpen waren! Op een van die illustraties stonden Luther en Von Hutten samen, Luther met een boek en Von Hutten met een zwaard, met als onderschrift: ‘Beschermheren van de vrijheid.’ Op een andere waren Luther, Von Hutten en Hus samen te zien – de onheilige drievuldigheid. In een parodie op het credo werd gezegd over de paus: ‘die onder zijn macht heeft geleden, is gekruisigd, gestorven en begraven’ en:
‘Ik geloof in het kerkrecht, in de roomsgezinde kerk, in de vernietiging van het geloof en van de gemeenschap van de heiligen, in aflaten (…) in de verrijzenis van het lichaam in een genotzuchtig leven, ons gegeven door de Heilige Vader de paus, Amen.’
Voor al die aanstootgevende geschriften was een hele wagen nog niet genoeg, klaagde Aleandro, die zelfs bang was zich op straat te begeven, vanwege alle Duitsers die ‘hun hand op hun zwaard leggen en me tandenknarsend aankijken’. Maar ook dat soort bedreigingen betekenden niet, dat er naar de publieke opinie geluisterd moest worden: het was de taak van de standen om te leiden, niet om te volgen! Aleandro hoopte bovendien dat Karel voldoende concentratie zou kunnen opbrengen om zijn bevelschrift erdoorheen te krijgen, omdat hij werd afgeleid door zoveel andere zaken die zich buiten de rijksdag afspeelden, zoals zijn gekibbel met de Hongaarse adel, de opstand in Spanje en het regelen van het huwelijk en het erfdeel van zijn broer Ferdinand, zodat die zijn bondgenoot in plaats van zijn rivaal zou worden.
Zoals Aleandro vreesde, keurden de standen het bevelschrift in zijn bestaande vorm niet goed. Ze wilden een compromis: Luther moest naar de rijksdag komen en als hij zijn aanstootgevende leerstellingen over zaken als aflaten, de sacramenten en hun andere geliefde praktijken herriep, kon hij worden gehoord over de leerstellingen die zij belangrijk vonden, zoals het overkoepelende gezag van de paus in de Duitse landen. Maar als hij niets terugnam, zouden de standen het bevelschrift van de keizer volledig steunen en zou deze hun gravamina aan de paus voorleggen. In beide gevallen kregen de standen hun zin.
Het was niet het resultaat waar Aleandro of Karel op had gehoopt, maar in elk geval leek de laatste bereid om mee te werken. Hij zou Luther dagvaarden (niet uitnodigen), zei hij, om hem de kans te geven zijn opvattingen te herroepen. En als hij dat niet deed, kreeg hij maar beperkte spreektijd. Bovendien zou de keizer de gravamina serieus met de standen bespreken, zoals ze al zolang wensten. Op 1 maart vroeg Karel de standen zelfs (1) wanneer en waar Luther gedagvaard moest worden (dat hoefde niet in Worms te zijn, waar zo’n dreigende menigte op de been was) en (2) of zijn boeken meteen verbrand moesten worden of na de herroeping? De standen, ongetwijfeld onder leiding van Frederik, wilden dat Luther in Worms werd gedagvaard en een keizerlijk vrijgeleide kreeg. Op 6 maart presenteerde Karel zijn herziene bevelschrift aan de standen: Luther mocht met het gevraagde vrijgeleide naar Worms komen en zijn boeken werden (nog) niet verbrand. Maar al zijn boeken moesten wel in beslag worden genomen en het bevelschrift klonk alsof hij al was veroordeeld. Al kon iedereen daar zijn eigen invulling aan geven: Frederik was bijvoorbeeld niet blij met de inbeslagname of de bevooroordeelde toon, terwijl Aleandro op grond van het vrijgeleide en het feit dat er geen boeken werden verbrand de indruk kreeg dat Luther niet werd veroordeeld en dat zijn boeken als helemaal niet zo gevaarlijk werden beschouwd. De uiteindelijke versie van het bevelschrift werd op 17 of 18 maart gedrukt en vanaf 26 of 27 maart in het hele rijk verspreid.
De dagvaarding aan Maarten Luther om in Worms te verschijnen, werd waarschijnlijk op 6 maart verstuurd. De aanhef daarvan bracht Aleandro al net zo tot razernij als delen van het bevelschrift zelf: ‘Onze edele, dierbare en geachte Maarten Luther’ – zo sprak je toch geen veroordeelde ketter aan! In de dagvaarding zelf stond dat de keizer en de rijksdag wilden dat hij naar Worms kwam om vragen ‘te beantwoorden over uw boeken en leer’. Dat klonk alsof Luther zou worden ondervraagd in plaats van veroordeeld – en zo vatte de monnik het zelf ook op. Na ontvangst van de dagvaarding kreeg hij 21 dagen om in Worms te verschijnen.
Frederik was er niet van overtuigd dat de monnik op de dagvaarding zou reageren. Kanselier Brück, een ervaren jurist, stelde zelfs pessimistisch dat hij zich, gezien de toon van het bevelschrift, afvroeg of de keizer misschien dacht dat hij het aan Maarten Luther beloofde vrijgeleide kon negeren. Iedereen wist immers wat er een eeuw daarvoor in eenzelfde situatie was gebeurd: Jan Hus was op de brandstapel beland ondanks het vrijgeleide van keizer Sigismund, want tegenover een ketter hoefde je je woord niet te houden. Brück huiverde bij die gedachte en gaf de monnik een simpel advies: zet geen voet buiten Saksen. Anderzijds: de vorsten die hem steunden, zouden er waarschijnlijk toch wel voor zorgen dat hem niets overkwam. Dus liet Brück de uiteindelijke beslissing aan broeder Martinus zelf over.
Boek: Wereld in wanorde – Maarten Luther en de geboorte van de Reformatie
Ook van Craig Harline: Een familiesaga uit de Gouden Eeuw