‘Nog altijd zijn er talrijke stemmen te horen waaruit heimwee spreekt naar de oude autoritaire staat [Obrigkeitsstaat].’
Al tijdens de revolutionaire chaos van de dagen na de Eerste Wereldoorlog zag Hugo Preuss, de toekomstige minister van binnenlandse zaken, haarfijn in dat het opbouwen van een succesvolle Volksstaat in Duitsland geen makkelijke operatie zou worden. Door de oriëntatie op het oude keizerrijk bleef een aantal belangrijke democratische hervormingen uit. Zo behielden de oude elites veel van hun privéleges. Ook waren er in de nieuwe Weimar Republiek restanten van de oude monarchie te vinden. De rijkspresident verving eigenlijk de plaats van de keizer. Veelzeggend werd hij Ersatzkaiser (plaatsvervangende keizer) genoemd.
Er leek in Duitsland dus een zekere terughoudendheid te zijn om te breken met zijn monarchistische en autoritaire verleden. Een echte parlementaire traditie kende Duitsland ook niet. Toch waren er na de geboorte van de Republiek voor politici mogelijkheden om het land democratischer in te richten. Deze werden niet altijd benut. In dit artikel stel ik de vraag of in deze terughoudendheid een verklaring verscholen ligt voor de uiteindelijke ondergang van de Weimar-republiek. Natuurlijk brachten ook de economische crises, het Verdrag van Versailles en het paramilitaire geweld de Republiek aan het wankelen. Voor Historiek schreef Willem Peeters daar eerder een mooi achtergrondartikel over. Hier gaat het echter specifiek om de vraag of er niet al iets misging in de kraamkamer van de Republiek. Slaagde Duitsland er wel in om zich te ontdoen van zijn autoritaire verleden?
Ersatzkaiser und Führerdemokratie
De dag nadat Preuss zijn analyse in het Berliner Tageblatt deelde werd hij door rijkspresident Friedrich Ebert benoemd tot staatssecretaris van binnenlandse zaken. In die positie heeft hij de constituante van Weimar geleid en een stempel gedrukt op de nieuwe grondwet. Hij zorgde er mede voor dat de rijkspresident een erg sterke positie kreeg. Naar zijn idee was dit nodig voor een goed functionerende democratie. Net zoals de keizer vroeger kon het staatshoofd de Rijksdag ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven. Deze bevoegdheid had de president volgens Preuss nodig omdat hij daarmee tegenwicht kon bieden aan het parlement dat anders mogelijk een ‘dictatuur van de parlementaire meerderheid’ zou kunnen optuigen. Ook zou de rijkspresident daardoor op de meest democratische manier conflicten tussen de regering en het parlement kunnen beslechten. De president kon in het geval van conflict namelijk nieuwe verkiezingen uitschrijven en het volk laten bepalen.
De rijkspresident had nog meer verstrekkende bevoegdheden. Hij kon ministers, rijksambtenaren en officieren benoemen en ontslaan. Bovendien was hij formeel de opperbevelhebber van het leger. Ook de socioloog Max Weber droeg als adviseur bij aan de sterke positie die de rijkspresident in de grondwet kreeg toebedeeld. Zijn concept van een Führerdemokratie, waarin een charismatische leider boven de partijen stond, vertaalde zich in de buitengewoon sterke positie van de president.1 Net als in het oude keizerrijk stond er een sterke man aan de top en de rijkspresident had, net zoals de oude keizer, het laatste woord over het leger. Elementen van de Obrigkeitsstaat bleven dus van kracht.
Weber verdedigde bovendien het beruchte artikel 48 waarmee de president de bevoegdheid had om buiten het parlement om noodverordeningen uit te vaardigen. De pas neergeslagen Spartakistenopstand deed de commissie inzien dat de rijkspresident in tijden van politieke onrust meer bevoegdheden zou moeten hebben. De Rijkspresident moest met militair geweld de orde kunnen herstellen. Uiteindelijk zou de autoritair-monarchistische rijkspresident Von Hindenbug zijn bevoegdheden gebruiken om de democratie stukje bij beetje af te schaffen. Zonder de letter van de grondwet te schenden kon de rijkspresident een toekomstige dictator op de troon installeren.2
Het Ebert-Groener-Pact
Ook de conservatieve kringen rond Von Hindenburg speelden een grote rol in de uiteindelijke ondergang van de Republiek. Hoge militairen, grootgrondbezitters en industriëlen behielden na de capitulatie hun privéleges. Ook dit voert terug naar de begindagen van de Republiek. Friedrich Ebert, die zelf tot de rechtervleugel van de SPD (Sozialistische Partei Deutschlands) behoorde, was bang voor een bolsjewistische revolutiegolf in Duitsland. Hij was fel tegen een sociale revolutie en toonde zich niet bereid om concessies te doen aan de revolutionairen. Belangrijke democratische hervormingen bleven daarom uit. Door de revolutionaire chaos zocht Ebert zelfs toenadering tot de conservatieve elites.
In een berucht telefoongesprek tussen Ebert en Wilhelm Groener, de chef van de generale staf, zei Groener zijn steun toe bij het bestrijden van de Spartakistenopstand. Dit deed hij onder voorwaarde dat het oude keizerlijke leger niet zou worden hervormd. De politiek raakte dus door zijn angst voor een revolutie zijn grip op het leger kwijt. Zelfs kleine hervormingen, zoals het afschaffen van de verplichte groet binnen het leger, wist Ebert niet door te voeren. De Pruisisch militaristische tradities, zoals gehoorzaamheid, tucht en plichtsbesef, werden voortgezet. Bovendien bleef het oude keizerlijke leger autonoom. Dit verklaart waarom Groener uiteindelijk bereid was om een pact te sluiten met een sociaaldemocraat. In zijn memoires schreef hij dat deze toenadering tot de SPD, de klassieke aartsrivaal van het oude keizerrijk (Reichsfeind), nodig was…
‘…om het beste en sterkste element van het oude Pruisen in het nieuwe Duitsland over te dragen.’ 3
Dat de legertop zijn eigen plan trok bleek nog het beste tijdens de Kapp Putsch waarin verschillende Freikorpse een staatsgreep poogden te plegen. In tegenstelling tot de communistische of socialistische opstanden die het leger trouw voor de regering neersloeg, bleef militaire interventie tijdens de Kapp Putsch uit. De organisatoren van deze coup maakten bovendien zelf deel uit van het leger. Generaal Walther von Lüttwitz was de commandant van Berlijn en Hermann Ehrhardt was een ex-marineofficier. Toen Gustav Noske, de minister van defensie, het leger om steun vroeg kreeg hij als antwoord ‘Truppe schießt nicht auf Truppe.’ Uiteindelijk kwam de putsch door een algemene staking van ambtenaren en arbeiders ten einde. Later zou de legerleider Anrold von Möhl er wel in slagen om een conservatief-autoritair politicus aan de macht te helpen. In Beieren werd Gustav von Kahr de nieuwe ‘Generalstaatskommissar’. Het leger had namelijk het liefst een machtige leider aan de top. Ook in 1929 bereidden de conservatieve kringen rond Von Hindenburg, waar ook militairen bij zaten, zich voor om de oude autoritaire orde te herstellen en een sterke leider aan de macht te helpen.
Beieren en Pruisen
In het oude keizerrijk was Duitsland erg federaal georganiseerd. In de grondwet van 1871 was het uitgangspunt dat de deelstaten autonoom waren. Uitsluitend de onderwerpen waar expliciet over vermeld werd dat het rijk daarover ging, beperkten de zelfbeschikking van de Länder. Het algemene bestuur, de politie, het gemeentetoezicht, onderwijs en justitie werden grotendeels op federaal niveau geregeld. In de Grondwet van Weimar vond er slechts op een paar vlakken centralisatie plaats. Zo had de regering niet meer de deelstaten nodig om bepaalde belastingen te heffen. Bovendien kwam de controle over het leger uitsluitend in de handen van de nationale regering. Dus ook op het vlak van centralisatie bleven belangrijke hervormingen uit. De verschillen tussen de deelstaten, en in het bijzonder de mate waarin de democratie verwezenlijkt werd, waren daarom groot. Het autocratische Pruisen maakte een gedaanteverwisseling door en veranderde in een succesvolle democratie. Beieren werd daarentegen een broeinest voor rechts-conservatief gedachtegoed. Dit was het klimaat waarin Adolf Hitler zich kon ontpoppen.
De historicus Patrick Dassen claimt dat er wel degelijk mensen bereid waren om de eerste democratie op Duitse bodem te verdedigen en te versterken.4 Zo wist Otto Braun, de minister-president van Pruisen, in het autoritaire en militaristische Pruisen vergaande democratische veranderingen door te voeren. Tijdens de Kapp Putsch werd pijnlijk duidelijk dat een groot deel van het Pruisische ambtenarenapparaat weinig ophad met de Weimarrepubliek. Veel provincie- en districtshoofden deden niet mee aan de staking en erkenden de nieuwe regering van de putschisten. De sociaaldemocraat Braun liet hen vervangen door republikeinse bestuurders. Ook de staf van de Pruisische politie werd vervangen door politici die de Republiek ondersteunden. Mede door de stabiele coalities die Braun wist te vormen werd Pruisen een boegbeeld van de democratie.5
Terwijl Pruissen laat zien dat de federale staatsstructuur het succes van de democratie kon bevorderen, werd in Beieren duidelijk dat dit zeker niet het geval hoefde te zijn. Onder Kahr begon deze deelstaat zich steeds meer te vervreemden van Weimar. Wetten die centraal werden uitgevaardigd werden in Beieren vaak niet of slechts mondjesmaat uitgevoerd. Zo kwam Walther Rathenau, de minister van Buitenlandse Zaken, in 1922 met de ‘Wet ter bescherming van de Republiek’. Anti-republikeinse activiteiten werden daarmee strafbaar gesteld en ook extremistische organisaties konden met deze wet worden verboden. In Beieren trok men zich daar niks van aan, waardoor juist daar de NSDAP van Hitler tot bloei kon komen. De anti-republikeinse activiteiten zetten zich in Beieren onverminderd voort. In het bijzijn van Kahr en andere prominente politici kondigde Hitler zijn nationale revolutie aan. Zijn mars op Berlijn uit 1923 werd uiteindelijk een fiasco. Na zijn gevangenisstraf zou Hitler via een legale weg aan de macht proberen te komen. Beieren bood het klimaat waarin de nazipartij zich toen beter kon organiseren.
De slotfase
De slotfase van de Republiek begint in oktober 1929. Niet alleen stierf Gustav Stresemann, de minister van buitenlandse zaken, aan een beroerte in deze maand, ook vond de beurskrach plaats. Het tijdperk Stresemann kenmerkte zich door politieke en economische rust enerzijds en internationale verzoening anderzijds. Na zijn dood keerde de chaos terug. Stresemann liet zien dat de nostalgie naar het keizerrijk overwonnen kon worden en Duitsland ook als republiek een volwaardige speler in Europa kon zijn. Voor de oorlog was hij nog een echte monarchist en een aanhanger van imperialisme en oorlogvoering. Na de Novemberrevolutie legde hij zich erbij neer dat de keizer weg was en besloot hij het beste van de Republiek te maken. Na zijn dood vond er een koerswijziging plaats. In plaats van de Republiek te versterken, werd deze verzwakt. Von Hindenburg begon toen namelijk zijn zoektocht naar een autoritaire oplossing.
De conservatieve kringen rond Von Hindenburg pleitten al sinds de zomer van 1929 voor een herstel van de oude orde. In 1930 gaf Von Hindenburg gehoor aan deze vraag. Kurt von Schleicher en Franz von Papen, beiden hadden carrière gemaakt in het Duitse leger, bewogen Von Hindenburg ertoe dat hij het uiterste van zijn bevoegdheden ging gebruiken. Met het aantreden van het minderheidskabinet van Heinrich Brüning in 1930 kwam de zwaartepunt van de politieke macht bij Von Hindenburg te liggen. Om wetten uit te vaardigen moest Brüning steun vinden bij de oppositie wat voor weinig slagkracht zorgde. Von Hindenburg gebruikte dit machtsvacuüm en vaardigde veel noodverordeningen uit. Daardoor werd de rijkspresident de eigenlijke heerser. Omdat Brüning Duitsland niet uit de economische crisis wist te lozen, benoemde Hindenburg respectievelijk Von Papen en Schleicher als kanselier. Het ontbrak hen echter aan steun onder de bevolking. Hitler begon tijdens deze kronkelige zoektocht naar een politieke oplossing electoraal succes te boeken. Dit maakte hem een verleidelijk alternatief voor de conservatieven. Als ze hem als kanselier zouden benoemen, zou hij de conservatief-autoritaire regering van draagvlak kunnen voorzien. Vervolgens zouden ze hem voor hun karretje kunnen spannen.
Deze onderschatting van Hitlers politieke bekwaamheden en ambities leidde er uiteindelijk toe dat Von Hindenburg en zijn kameraden hun macht verloren. Ondanks het feit dat de conservatieven de overhand hadden in Hitlers kabinet en er aanvankelijk slechts twee naziministers waren benoemd, wist Hitler zijn grip op de macht te versterken. Hij richtte nieuwe instituties op en wanneer de mogelijkheid zich voordeed verving hij politieke tegenstanders door zijn eigen mensen. Een deel van de linkse oppositie werd bovendien opgepakt en naar concentratiekampen gestuurd. De democratie kwam daarom niet op 30 januari, de dag waarop Hitler als kanselier werd benoemd, ten einde, maar brokkelde in de maanden daarna uiteen. Daarmee zette Hitler de lijn van Von Hindenburg voort. Vanaf 1930 lag de macht niet meer bij het kabinet, maar bij een machtige leider. Het definitieve einde van de Weimardemocratie was op 23 maart. Toen werd de constitutie door de beruchte machtigingswet (Ermächtigungsgesetz) gewijzigd. De politieke macht van zowel Von Hindenburg als van de Rijksdag werd daardoor uitgeschakeld. Een charismatische leider die boven de partijpolitiek uitsteeg leek toen de orde te hebben hersteld. Was de Führerdemokratie, waar Weber op uit was, toen niet eindelijk verwezenlijkt?
Ook interessant: Ondergang van de Weimarrepubliek
…of: De Weimarrepubliek (1918-1933) – Een mislukt democratisch experiment
Boek: Duitsland 1918‐1991 – Twintig vensters op een bewogen eeuw
1 – Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 262.
2 – Ibidem, 263.
3 – Wilhelm Groener, Lebenserinnerungen. Jugend, Generalstab, Weltkrieg (Göttingen 1957) 467.
4 – Patrick Dassen, ‘De andere kant van Weimar. Over democratisch Pruisen en republikeinse veteranen’ in: Krijn Thijs (red.), Duitsland 1918-1991. Twintig vensters op een bewogen eeuw (Amsterdam 2021) 25-33.
5 – Ibidem, 27-29.