Tientallen jaren voor de oprichting van Israël werd geëxperimenteerd met een joods thuisland… op de Krim, toen deel van de jonge Sovjet-Unie. Een duik in een (half-)vergeten stuk joodse- en sovjet-geschiedenis.
Oktjabr (‘oktober’) in het noordelijke district Jankoï op de Krim is vandaag één van de vele wat verloren steppedorpen met nog een typische sovjetnaam. Weinig herinnert er ter plekke nog aan dat er zo’n honderd jaar geleden een kleine zionistische landbouwcommune werd gesticht die Tel-Hai heette en bijna honderd inwoners telde. Die zou de aanzet worden van een grotere joodse kolonisering in het gebied, waar in de jaren 1920 en 1930 talrijke dorpen en boerderijen met Jiddische en Hebreeuwse namen als Naibrod, Rotenfeld, of Kadima (‘voorwaarts’) verschenen. De hele episode paste in een sovjet-politiek om de zionistische idee en joods socialisme te recupereren voor haar nationaliteitenbeleid en socialistisch-communistisch maatschappijproject.
De joodse aanwezigheid op de Krim gaat nochtans een eind verder terug. De Krimçak en Keraïten, beide oriëntaals-joodse bevolkingsgroepen van Turks-Tataarse origine, bewoonden het schiereiland als sinds de dertiende eeuw. In 1783, toen de Krim bij het tsarenrijk werd gevoegd, waren ze met zo’n 2.500. Oost-Europese asjkenazische joden begonnen zich op het schiereiland te vestigen rond 1820. In 1897 bedroeg hun aantal zo’n 24.000. De latere joodse immigratie en vestiging onder de vlag van ‘rood zionisme’ situeert zich op de achtergrond van de burgeroorlog die uitbrak na de bolsjewistische staatsgreep van 1917, de sovjet- machtsovername op de Krim in november 1920, en de oprichting van de autonome socialistische sovjet-republiek van de Krim in oktober 1921.
Halfweg richting Palestina
De oorspronkelijke beweging van die joodse vestiging kwam nochtans niet uit het Kremlin en vanuit de communistische partij, maar van de links-zionistische groep He-Halouts. Die beweging, waarvan de naam ‘pioniers’ betekent’ in het Hebreeuws, werd in het begin van de jaren 1900 gesticht door linkse joodse immigranten in de VS. Begin 1919 werden er afdelingen gevormd in Minsk, Sint-Petersburg en in Simferopol, de hoofdstad van de Krim. Een aantal leden van deze laatste tak trokken weldra naar Palestina, waar ze zionistische kolonies in Galilea gingen vervoegen. Een zeventigtal anderen richtten in oktober 1922 nabij het plaatsje Jankoï in het noorden van de Krim de socialistisch-zionistische landbouwcommune Tel-Hai (’levensheuvel’) op. Die was zo genoemd naar een joodse vestiging in Galilea waar in maart 1920 een aantal van hun kameraden waren gesneuveld toen ze slaags waren geraakt met hun Arabische buren.
Een jaar later werd in de omgeving van Jalta een andere commune opgericht. Maar de beweging was het sterkst in Jankoï waar de asjkenazisch-joodse bevolking in het begin van de jaren 1920 aangroeide met joodse immigranten uit het pas onafhankelijke Polen en uit Wit-Rusland. Er kwamen ook joden aan die de burgeroorlog in zuidelijk Oekraïne waren ontvlucht. Begin 1925 opereerden er in het steppedistrict met zijn vruchtbare ‘zwarte aarde’ een twintigtal joodse landbouwcommunes die samen zo’n 600 gezinnen huisvestten. Hun werking was geïnspireerd door die van de kibboetsen in Galilea. Sommige bewoners van die kibboetsen, joodse immigranten uit het tsarentijd en hun afstammelingen, trokken zelfs naar de Krim om de joodse communes landbouw- en irrigatietechnieken bij te brengen.
Proletariërs worden
Weldra trokken de zionistische communes, die een tijdje met overigens bemoedigende resultaten hun ding konden doen, de aandacht van de sovjet-autoriteiten in Simferopol en Moskou. In augustus 1924 was het centraal comité van de communistische partij gewonnen voor de idee om in de Sovjet-Unie een joods autonoom gebied op te richten. Eerst werd gedacht om dat te doen in de sovjet-republiek Wit-Rusland met zijn grote joodse populatie. Wat later werden het kustgebied van de Zee van Azov en de Krim voorgesteld, contreien die ooit nog tot het oude Chazaarse rijk hadden behoord.
Eén van de voornaamste pleitbezorgers van de idee van joodse autonomie was Michail Kalinin, de toenmalige voorzitter van het centraal comité en naaste handlanger van Jozef Stalin. Kalinin, die overigens zelf niet van joodse komaf was, zag een aantal concrete belangen in zo’n sovjet-joods thuisland. Zionistische en joods-socialistische bewegingen genoten vrij veel steun onder de toen nog talrijke joden van het oude tsarenrijk en de jonge sovjet-staat. Die wilde men voor de kar van de communistische partij spannen. Men wilde ook een seculiere joodse nationaliteit en joods landbouwproletariaat creëren om de joden beter in te passen in het sovjet-socialisme.
De leninistische ideologen en vroege sovjet-machthebbers beschouwden de joden immers als één van de volkeren die beter vatbaar waren voor assimilatie in de communistische nieuwe mens omdat ze volgens hen geen echte heimat hadden. De nieuwe sovjet-joodse identiteit moest worden losgekoppeld van het judaïsme en van religieuze tradities. Antireligieuze agitatie, het sluiten van synagogen en jesjiva’s en het afzetten en vervolgen van rabbijnen ging gepaard met het bevorderen van een seculiere en socialistische joodse cultuur rond de asjkenazisch-joodse bindtaal in Oost-Europa, het Jiddisch.
Hoewel er al in het tsarentijd een omvangrijk joods industrieproletariaat en actieve joodse arbeidersbewegingen bestonden − zeker in Oekraïne, Wit-Rusland en de Baltische provincies − werden de joden, vooral die uit de provincie-sjtetls, door de communisten gecatalogeerd als een volk en cultuur van ambachtslieden, kruideniers en pandjesbazen. Ze moesten dus worden ‘geproletariseerd’ in collectieve boerderijen of kolchozen. Veel joodse kolonisten die vanaf de late jaren 1920 op de Krim arriveerden en in de landbouw werden tewerkgesteld waren van huis uit of beroepsmatig dan ook geen boeren.
Het jonge sovjet-regime wilde zich met de creatie van een eigen joods thuisland ook verzekeren van de verdere steun van zijn joodse onderdanen en van joodse humanitaire en zionistische organisaties uit de VS en in mindere mate West-Europa. Deze laatsten speelden overigens een actieve rol in het verhaal van de joodse Krim-gemeenschappen. Tussen 1925 en 1929 werd maar liefst 86 procent van de uitgaven voor de hervestiging en voor de uitrusting (financiële bijstand, bouwmaterialen, opleiding, tractoren en oogstmachines, werktuigen… ) van de joodse kolonisten op de Krim gefinancierd door buitenlandse − hoofdzakelijk Amerikaanse − joodse hulporganisaties.
Blauwdruk voor een republiek
Het Kremlin en de plaatselijke communistische bewindvoerders waren zich ook al te goed bewust van de sterke anticommunistische onderstroom op het schiereiland, niet alleen onder de Krim-Tataren die er toen nog een kwart van het bevolking vormden, maar ook onder de Slavische meerderheid. De rode terreurcampagnes in het najaar van 1920, die op de Krim naar schatting 10.000 doden hadden gemaakt, lagen immers nog vers in het geheugen. De sovjetcommunisten gingen ervan uit dat het toekennen van een gebied en culturele rechten aan een van buitenaf ‘ingeplante’ groep van deze meer loyale en betrouwbare sovjet-onderdanen zou maken.
Op het hoogtepunt op het einde van de jaren 1930 leefden er iets meer dan 65.000 joden op de Krim, wat neerkwam op ongeveer zes procent van de bevolking. In 1932 telde het schiereiland twee joodse nationale districten. Fraidorf en Larindorf, zoals die districten heetten, waren een blauwdruk en ‘sociaal laboratorium’ voor een geplande autonome joodse sovjet-republiek op de Krim. De districten telden in 1939 elk zo’n 14.000 inwoners, waarvan joden respectievelijk ongeveer 15 en 25 procent van de bevolking uitmaakten. De rest bestond uit Russen, Krim-Tataren, Oekraïners en zogenaamde Schwarzmeerdeutsche, etnische Duitsers uit het Zware Zeegebied. Daarnaast telde de Krim in 1932 nog 32 joodse dorpssovjets, zoals gemeenten heetten. Het gros daarvan lag in de steppedistricten Jankoï en Yevpatoria. Ter vergelijking, in 1932 telde sovjet-Wit-Rusland met zijn aanzienlijke joodse populatie van 350.000 zielen, 27 joodse dorpssovjets en geen enkel joods nationaal district.
Desalniettemin stapte het Kremlin in 1937 af van het plan van een joodse Krim-republiek. Er kwam immers steeds meer tegenwind van de Krim-Tataren – inclusief Krim-Tataarse communistische functionarissen – die in 1921 als etnische groep officieel erkend waren als de oorspronkelijke bevolking van het schiereiland en graag een autonoom gebied wilden. In maart 1928 was in het verre oosten van de Sovjet-Unie ook nog een ander joods autonoom gebied opgericht rond het stadje Birobidzjan aan de Sovjet-Chinese grens. Op zijn hoogtepunt rond 1939 leefden in dat gebied officieel zo’n 18.000 joden, zo’n zesde van de bevolking. Die autonome joodse provincie bestaat nog steeds, al leven er nog amper joden.
Einde experiment
De nazi-inval in de Sovjet-Unie in juni 1941 luidde het einde van dit verhaal in. Met het snel naderen van het elfde Duitse leger en zijn bondgenoten van de derde en vierde Roemeense legers, die het Krim-schiereiland tussen de herfst van 1941 en de lente van 1944 bezet hielden, werd via de Zwarte Zee en via de straat van Kerç een chaotische massa-evacuatie van de joden naar niet bezette stukken van de Sovjet-Unie zoals Centraal-Azië opgezet. Een aantal joden geraakte toen via Iran tot in Palestina. In Jankoï en Yevpatoria vervoegden joden ook het lokale partizanenverzet tegen de bezetters. Maar ongeveer één derde van de Krim-joden geraakte niet op tijd weg van de Krim. Ze ondergingen een gelijkaardig tragisch lot als tal van hun volksgenoten in andere bezette gebieden.
In februari 1944, een paar maanden voor de her-inname van de Krim door de sovjet-strijdkrachten, werd de idee van een joodse republiek op de Krim nieuw leven ingeblazen in een petitie aan Stalin van het Joodse antifascistische comité van de Sovjet-Unie, daarin actief gesteund door links-zionistische organisaties in de VS. Er moest immers een thuishaven komen voor de Krim-joden die drie jaar eerder waren geëvacueerd, joodse overlevenden van de nazibezetting van Wit-Rusland en Oekraïne, en voor de joden uit Birobidzjan waar de kolonies door de barre natuurlijke omstandigheden en de moeilijke logistiek geen succes werden. Het verzoek werd geweigerd. Na de oorlog raakten de verlaten joodse dorpen in Jankoï en Yevpatoria verder in verval of werden zij herbevolkt met mensen die uit noord- en centraal-Oekraïne werden overgebracht.
De joden waren niet de enige groep die in die jaren (grotendeels) uit het gebied verdween. Vanaf mei 1944 werd de voltallige Krim-Tataarse bevolking, op collectieve beschuldiging van nazicollaboratie, naar Oezbekistan gedeporteerd, althans tot aan hun rehabilitatie in 1988-89. Eerder waren ook de Krim-Duitsers oostwaarts gedeporteerd. Stalins antizionistische draai eind jaren dertig en begin jaren vijftig, een groeiend officieel wantrouwen tegenover de joden, en tenslotte de oprichting van Israël sleten het draagvlak en de mogelijkheid voor een nieuw ‘sovjet-zionistisch’ experiment weg. De joodse emigratie en hervestiging uit Oost-Europa ging voortaan vooral richting Israël. In 1948-52 kwam een aanzienlijk deel van de joden die naar het land trokken uit gebieden die kort daarvoor bezet of geannexeerd werden door de Sovjet-Unie.
De totstandkoming van Donbass (het Donetsbekken)
De waarheid over Vladimir Poetin