De meest spectaculaire top in de Picos de Europa is ongetwijfeld de Naranjo de Bulnes. Een uitdaging voor de vele alpinisten die in het voetspoor van de markies van Villaviciosa, Don Pedro Pidal, en de landarbeider Gregorio Pérez, de zeshonderd meter hoge rots beklimmen. Pidal en Pérez deden dat voor het eerst in 1904.
De Picos de Europa, een enorm massief van kalkgesteente, afgezet in het Carboon (360-300 mln jaar geleden), maakt deel uit van de Cantabrische gebergteketen die van het oosten van Galicië tot aan de westelijke uitlopers van de Pyreneeën loopt over een lengte van ongeveer 300 kilometer. Gedurende de laatste ijstijd kreeg dit gebergte onder invloed van gletschererosie zijn huidige, grillige vorm.
Waar de naam Picos de Europa vandaan komt is onduidelijk, maar voor zeelieden, op weg terug van Amerika, waren dit de bergen die als eerste opdoemden aan de horizon, het eerste teken van Europa. De naam Picos de Europa kwam pas in zwang aan het begin van de twintigste eeuw. Door bewoners van dit noordelijk deel van Spanje werden en worden ze simpelweg Los Picos genoemd. Het massief is ongeveer vijfendertig kilometer lang en twintig kilometer breed en wordt in het westen begrenst door de rivieren de Sella en de Dobra en aan de oostkant door de rivier de Deva.
Twee andere rivieren, de Cares en de Duje, scheiden het massief in drie delen: het westelijk deel met de Peña Santa (2.596 m) als hoogste top, het oostelijk massief met de Morra Lechugales (2.444 m) als hoogste en het centrale massief met diverse toppen boven de 2.600 meter en als hoogste berg van de Picos de Torrecerredo (2.648 m), waar men in de jaren vijftig van de vorige eeuw de mis placht op te dragen. De foto spreekt voor zich (toentertijd bestond er nog geen Photo-shop), alleen vraag je je af hoe die mensen naar boven zijn gekomen. De geestelijken per helikopter en de gelovigen te voet? Het is in elk geval een zeer pittige tocht.
Pico Urriellu
Aan de noordkant van het centrale massief ligt het gehucht Bulnes dat aan de voet ligt van de meest tot de verbeelding sprekende top in de Picos de Europa, de Pico Urriellu, beter bekend als de Naranjo de Bulnes (2.519m). Het is een honderden meters boven zijn omgeving uitstekende monoliet die uiteraard veel aantrekkingskracht uitoefent op alpinisten. Er is een gemakkelijke manier om Bulnes te bereiken en dat is met de kabelspoorweg (funicular) die je in zeven minuten bij het dorpje brengt. Deze funicular is in 2001 in gebruik genomen na een verhitte strijd tussen de vijfentwintig bewoners van Bulnes, de overheid en de milieubeweging. De bewoners wilden dat er een weg zou worden aangelegd, de milieubeweging wilde helemaal niks en de overheid koos voor de kabelspoorweg. Niet helemaal naar de zin dus van de bewoners, maar het is natuurlijk altijd beter om iemand die ernstig ziek is met het treintje naar beneden te brengen dan op een brancard langs het pad. De funicular heeft een slordige tweeduizend miljoen peseta’s gekost en dat was tegen de toenmalige koers ruwweg één miljoen gulden per inwoner.
De Naranjo de Bulnes werd voor het eerst beklommen via een route op de noordwand op 5 augustus 1904 door de markies van Villaviciosa, don Pedro Pidal, en de onverschrokken landarbeider en gemzenjager Gregorio Pérez, ‘el Cainejo’. Deze bijnaam refereert aan het dorp Cain waar hij vandaan kwam, een klein plaatsje in het hart van de Picos. Van de inwoners van Cain werd gezegd: ‘los cainejos no se mueren, se despeñan’ ofwel ‘Cainejos sterven niet, maar vallen te pletter.’ Conejo is het Spaanse woord voor konijn en Cainejo kan vertaald worden met Klimgeit, wat Gregorio zonder enige twijfel was. De eerste beklimming van de Naranjo deed hij blootsvoets, terwijl don Pedro touwschoenen droeg.
Pedro Pidal publiceerde op 20 december 1904 een beschrijving van de beklimming. In 2009 maakte Heleen Peeters – van der Beek een vertaling ervan die hieronder is weergegeven. Wie de route wil zien waarlangs don Pedro en el Cainejo omhoog klauterden kan surfen naar: aunquesejodan.blogspot.nl. Het is een Spaanstalige site, maar de foto’s spreken voor zich.
Het bedwingen van de Naranjo de Bulnes
De nacht van 4 augustus 1904 brachten Gregorio en ik door aan het eind van de Camburero-sleuf, samen met een groepje geiten. Bij het krieken van de dag gingen we op pad in de richting van de Naranjo de Bulnes en om acht uur hadden we al ontbeten bij een bron die in de uitlopers van deze kolos ontspringt. We hadden de Picu Urriellu, zoals de plaatselijke bevolking de bergtop noemt, vanaf de noordkant benaderd en dankzij onze uitstekende Zeiss-veldkijker kregen we naarmate we dichterbij kwamen de berg volkomen helder in beeld. Hoewel de ontoegankelijkheid van deze unieke berghelling buiten kijf stond, was hij heel simpel van opbouw: op eenderde van de hoogte bevond zich een vooruitstekende klif, een rustplek, en daarboven liepen twee verticale kloven door tot de top.
Toen we deze rotskloven door de kijker goed bestudeerden, zagen we onmiddellijk in dat een ervan, de rechterkloof, absoluut onbegaanbaar was. Zou de andere dat ook zijn? Die was nog te ver weg om dat al te kunnen beoordelen. Pas als we daar vlak onder stonden, zouden we dat kunnen inschatten, dat wil zeggen vanaf de uitstekende rots op eenderde van de totale hoogte van de bergreus.
Maar zouden we daar kunnen komen? We moesten het maar proberen. De beklimming ging dus, als het zou lukken, uit twee gedeelten bestaan: eerst ’tot aan de kloof’ en dan ‘door de kloof naar de top.’Gesterkt door het ontbijt gingen we weer op weg, maar toen hadden we al vastgesteld dat het onmogelijk was om via de westkant rechtstreeks de helling, de vooruitstekende rots of het begin van de kloof te bereiken, omdat de wand daar volkomen loodrecht was. Dus gingen we aan de noordzijde oostwaarts langs de voet van de Naranjo de Bulnes om bij het begin van de rotskloof te komen en na ongeveer een uur kwamen we bij een plek waar we onze knapzak, veldkijker en stokken moesten achterlaten, alles behalve het touw, om zo ongehinderd mogelijk verder te trekken. Gregorio trok zijn schoenen uit en ik reeg mijn degelijke touwschoenen opnieuw stevig vast.
Wat hadden we voor de boeg? De reeks llambrias en de llambrialina. Het woordenboek geeft als omschrijving van een llambria aan: een gedeelte van een rots dat een sterk hellend, moeilijk begaanbaar vlak vormt. Llambrialina is de benaming van de bergbewoners voor een heel smalle, gladde, schuinlopende llambria zonder enig houvast die zich boven een afgrond bevindt. Het lijkt me overbodig te vertellen dat het mij, ondanks het feit dat ik wel enige bergervaring had, een en al llambrialinas leken en dat ik Gregorio, die luisterde naar de bijnaam Klimgeit, streng verbood om verder te gaan als we een echt gevaarlijk punt zouden bereiken waar onze onderneming overmoedig zou worden, want ik hechtte wel enig belang aan mijn hachje en dat gold ook voor dat van mijn edele, trouwe vriend, die bovendien, net als ik, vader van een gezin was. Gregorio ging het terrein verkennen, terwijl ik hem nakeek en zag hoe hij met moeite houvast kreeg, af en toe uitgleed, zich langzaam verwijderde en tenslotte uit het zicht verdween aan de andere kant van de llambrias. Er verstreek een kwartier, maar het leek me een eeuwigheid. Toen kwam hij weer tevoorschijn en riep naar me dat, voor zover hij kon zien, ‘het hem niet zo slecht leek’, hoewel de kloof zelf nog niet in beeld was.
Mijn hart sprong op van vreugde, ik gooide het touw op mijn rug en begon vol enthousiasme over de llambrias te sjouwen. Mijn stevige touwschoenen leken een natuurlijke grip op de rotsen te hebben, ik klauwde me zo goed mogelijk vast aan de rotsen en voelde me redelijk veilig. Gregorio keek vanaf de andere kant toe hoe ik het eraf bracht en wees me waar hij overgestoken was. Toen kwam ik bij de llambrialina en daar bleef ik even stilstaan om het vlak van dichtbij te bekijken en me ermee vertrouwd te maken. Zoiets had ik nog nooit eerder gezien. Noch een schuin overhangende rotspartij noch een afgrond hadden me ooit zo’n ontzettende angst ingeboezemd als dit volkomen gladde rotsvlak, dat wel geschuurd en daarna gepolitoerd leek. Wat een kracht zit er in water dat gestaag over de stenen stroomt!
Gregorio, de Klimgeit, riep naar me dat ik mijn schoenen moest uittrekken, maar ik vertrouwde meer op mijn speciale touwschoenen uit de Calle de la Salud, de Gezondheids-straat. Ik zette een stap naar voren om te kijken hoeveel grip mijn schoen erop had, totdat ik stevig stond en daarna trok ik heel behoedzaam mijn andere voet bij, waarbij ik voor het evenwicht met beide armen naar de andere kant overhelde en zo slaagde ik erin de drie à vier meter van de llambrialina over te steken. Toen ik bij Gregorio aankwam, sloeg ik hem op zijn schouder om te laten blijken hoe opgewekt en zelfverzekerd ik me voelde en na nog drie of vier van dergelijke moeilijke oversteken bereikten we de overhangende rots, de rustplek.
Wat keken we tevreden terug op deze eerste overwinning in het traject! Toen we een blik omlaag wierpen en de plek zagen waar we hadden ontbeten, waren we buitengewoon verrast over hoe hoog we nu zaten in vergelijking met hoe laag deze vooruitstekende rots geleken had in verhouding tot de totale afstand naar de top. We keken omhoog, maar konden slechts een gedeelte van de kloof zien; de rest zat in de wolken. Terugkeren vanaf dit punt zou echter een teken van lafheid zijn. ‘Kom op, Gregorio, zo hoog als we kunnen’, zei ik tegen hem, ‘en bekommer je maar niet om mij, want ik blaak van zelfvertrouwen! Kom op!’ Zonder verder iets te zeggen, gordden we ieder een uiteinde van het touw stevig om ons middel en begonnen we aan de beklimming. Gregorio ging voorop, de moeilijkste positie, en ik volgde vlak achter hem, waarbij ik mijn handen en voeten op dezelfde plaatsen plantte als hij had gedaan en zo schoten we een flink eind op. Af en toe kon mijn metgezel geen richel vinden om zich aan vast te grijpen en dan gebruikte hij eerst mijn hoofd en vervolgens mijn gebalde vuisten als opstapjes om omhoog te komen en daar hoefde geen woord aan te worden vuilgemaakt. Had hij dan eenmaal vaste grond onder de voeten, dan trok hij mij met zijn sterke armen aan het touw omhoog en overwon zo de zwaartekracht die op me werkte. En aldus klommen we steeds maar door, zonder stoppen, zonder meer te zeggen dan ‘goed zo’, ‘precies’ of ’toe maar’, woorden waarmee ik mijn dappere vriend die steeds pal boven me voortklom, telkens aanmoedigde.
Toen de kloof àl te nauw werd, gingen we omhoog met onze rug tegen de ene wand en onze voeten tegen de andere. Telkens zetten we de ene voet een stukje hoger en trokken de andere bij. We keken niet naar beneden om niet te zien hoe duizelingwekkend diep de afgrond was, om ons niet te laten afleiden van ons einddoel en omdat onze zintuigen tot het uiterste gespannen waren. Maar toen ik stiekem toch een keer een blik omlaag wierp… zag ik niets; we zaten volledig in de mist, in de wolken. Een gelukkig toeval, waardoor het gevaar, zo niet het werkelijke gevaar, dan toch tenminste het zicht erop werd weggevaagd, maar toch enigszins onbehaaglijk. We waren zo nog maar enkele meters omhooggeklauterd, toen ik door geschreeuw van Gregorio en gekletter langs de rots gewaarschuwd werd dat er gevaar dreigde en ik bleef onbeweeglijk staan met mijn hoofd tegen de rots gedrukt. Een behoorlijk grote steen, die aan het rollen geraakt was door het strakgespannen touw, kwam op enkele centimeters van mijn oor langsdenderen. Ik zag hoe hij boven me losraakte en voelde hem langs me heen suizen; daarna… niets! Hij stuiterde niet meer op de rotsen en ook hoorde ik hem niet neerploffen. Door het zicht werden we weliswaar niet veel wijzer, maar door ons gehoor begrepen we allemachtig goed hoe riskant het was. Telkens als er weer een steen losraakte, drukte ik mijn hoofd tegen de rots aan en neuriede ik een deuntje, want ik kon immers bezwaarlijk mijn handen tegen mijn oren houden.
Zo klommen we omhoog door die eindeloze, nauwe buis, totdat ik de Klimgeit hoorde zeggen: ‘Hier kunnen we niet verder, don Pedro.’ Wat was daar aan de hand? Wat voor obstakels belemmerden onze doorgang? Een verticale wand, een bocht naar buiten, een gladde rots? Niets van dat alles; het was een overhangende rots die de kloof versperde, de nauwe doorgang waarlangs we omhoogklommen. Die rots was zo rond en groot als de buik van een ezel en stak boven het hoofd van Gregorio uit boven de afgrond.
Gregorio tastte naar links en naar rechts, om te zien of hij ergens houvast vond, maar het was allemaal vergeefs. Ik klom verder omhoog tot ik bij hem was en onderzocht vanuit mijn positie ook zoveel ik kon, maar met hetzelfde resultaat. We hadden een punt bereikt waar het echt niet verder ging, waar we niet door konden. Mijn hoofd was ter hoogte van Gregorio’s middel en we stonden beiden onbeweeglijk, zonder iets te zeggen, en voorvoelden de diepe triestheid die ons zou overweldigen als we de geleden ontberingen gingen afzetten tegen het geringe resultaat van al die moeite. We wisten niet hoe hoog we waren, maar we veronderstelden dat het niet ver meer zou zijn naar de top. Boven ons waren de wolken al wat opgelost en dat leek een voorbode van een paradijs, een bij voorbaat verloren paradijs voor iemand die besefte het niet te kunnen bereiken. Hoe zou het er daar boven uitzien, op die smetteloze top, waar nog nooit iemand geweest was! Daar stonden we dan, zwijgend, maar vol hoop dat er een goddelijke ingeving zou komen en toen opeens stuitte mijn linkerhand, omdat ik van houding wilde veranderen, op een verborgen spleet die daarvoor gemaakt leek te zijn. Wat een greep had ik gevonden! ‘Gregorio,’ zei ik, ‘ik heb hier een fantastisch houvast. Ga eerst op mijn schouders staan en zet dan je linkervoet op mijn rechterhand en je zult zien hoe ik je omhoog til. En als je eenmaal met je armen bovenop die ezelsbuik bent en hij tenminste niet helemaal glad is, kun je je daar vastgrijpen en erop klauteren.’ Had ik in de turnzaal van Sánchez niet de zwaarste halter omhoog gekregen? ‘Vertrouw maar op mij, Gregorio!’ zei ik. Ik schoof een stukje naar achteren op de rots, drukte hem naar boven en hief hem omhoog tot op die vervloekte hindernis. Toen hij eenmaal boven was, hees hij mij met zijn sterke armen met behulp van het klimtouw omhoog.
De wolk was gezakt of wij waren er bovenuit gekomen; een strakblauwe hemel en een stralende zon zetten de toppen van de naburige pieken achter ons in een gouden gloed. De zuivere, krachtgevende berglucht vulde onze longen; we konden de bergkloof helemaal overzien en daar, aan het eind van de kloof, waar hij zich trechtervormig verwijdde, moest zich de top bevinden… Een triomfgevoel maakte zich van ons meester. Vol enthousiasme klommen we verder. We sloegen geen acht op gevaar en spraken geen woord. Alles lachte ons in onze tomeloze ambitie toe en toen de trechter wijder werd en de helling niet meer zo steil was, maakte ik het touw los, overhandigde het aan Gregorio, de Klimgeit, begon te huppelen en toen ik de top bereikte, riep ik – dol en dronken van verrukking en geestdrift – uitbundiger ‘hoera!’ dan ik ooit in mijn hele leven deed… Het was kwart over één ’s middags. Het landschap dat we rondom ons konden overzien, was niets minder dan het centrum van de Picos de Europa, gezien vanuit het hart ervan: gletsjers, eeuwige sneeuw, steile rotspartijen, bergpieken, kloven, bulten, ravijnen, hellingen, diepe kuilen, hier en daar op een top een enkele gems met de neus in de lucht, en horden gemzen die onder ons in de doodstille vallei stonden te grazen, in die immense, eenzame diepte.
Sommige bergtoppen waren in wolken gehuld, andere priemden erbovenuit, en overal de onpeilbare afgrond, omgeven door dat betoverende gebergte dat door de eeuwen heen maagdelijk gebleven was. Daar stonden wij dan, volkomen geabsorbeerd door de aanblik van een landschap, zo weids, zo oorspronkelijk, dat het zonder enige overdrijving kon wedijveren met de landschappen van Gustave Doré. Op die plek zouden we een hele poos hebben willen vertoeven, maar de tijd drong.
De afdaling
We moesten getuigen van onze aanwezigheid gaan oprichten en daarna aan de afdaling beginnen, die zoals gebruikelijk nog aanzienlijk lastiger beloofde te zijn dan de beklimming. Een vol uur, van kwart over één tot kwart over twee, waren we ijverig bezig piramides te bouwen van de door de bliksem losgeslagen stenen die we aantroffen op die ongastvrije top waar geen spoor van enige vegetatie was.
Een van de piramides – die van mijn reisgenoot – zag er perfect uit en zal het beslist het langst uithouden; die van mij was wat minder solide gebouwd. Drie of vier grote stenen die we op elkaar stapelden, zouden beschouwd kunnen worden als een derde toren. Toen we ermee klaar waren, was het de hoogste tijd voor onze afdaling. ‘Gegroet, Picos de Europa, in het hart waarvan ik me hier bevind. Hemelse piek waar ik een toevlucht vond. Schitterend panorama dat ik hier mag aanschouwen! Gegroet, gebied van de eeuwige sneeuw, vorstelijke stenen burchten, mogen de wolken de diepe afgronden vullen! Gegroet, piramides die we gemaakt hebben ter dierbare gedachtenis aan zoveel schoonheid! Als jullie niet door de bliksem getroffen worden, zullen jullie overeind blijven op de plek waar wij korte tijd verwijlden, onbetwist volgens de algemene wetmatigheid dat de duur van het genoegen en de intensiteit ervan omgekeerd evenredig zijn. Jullie zullen getuigen van onze beklimming, niet om onze dwaze ijdelheid te strelen, want zo ervaren we het niet, maar als voorbeeld voor de krachtsinspanningen van degenen die na ons komen en tevens als teken van glorie dat we deelgenoot zijn aan de onsterfelijkheid in het paradijs van de Picos de Europa, hier op de ware, viriele Olympus van de goden!’ Dat alles en nog veel meer was besloten in mijn weemoedige vaarwel aan die schitterende bergtop die we voor altijd verlieten. De dichterlijke en filosofische neigingen die ik van nature had, werden sterker met de honger die zich geleidelijk van ons meester maakte.
Vanaf acht uur ‘s ochtends hadden we niets gegeten; we hadden nog maar weinig energie over, maar moesten hoe dan ook nog een extra krachtsinspanning leveren, de romantiek achter ons laten en beheerst en met realiteitszin onze afdaling langs die rotsen aanvangen. We deden het als volgt: net als bij de beklimming was de gemakkelijkste positie voor mij; ik daalde telkens als eerste af, soms ruggelings naar de wand gekeerd, op andere plaatsen met mijn gezicht ernaartoe, en mijn metgezel liet het touw naar beneden glijden tot ik vaste grond onder de voeten had. Wat Gregorio betreft: ongelooflijk hoe hij afdaalde zonder dat iemand boven hem het touw voor hem vasthield en hem liet zakken! Telkens als ik eenmaal stevig stond, klauterde hij zover hij kon naar beneden, dan stak ik, tegen de rots gekleefd, mijn hand omhoog en ving een van Gregorio’s voeten op en vervolgens klauterde hij via mijn hoofd en schouders omlaag. Waar ik niet verder kon, daalde hij op handen en voeten zover af als hij kon, waarbij hij zich een waar evenwichtskunstenaar betoonde.
Overbodig te benadrukken dat terwijl hij op die manier naar beneden klom, ik me met al mijn kracht aan de rots vastklampte en het touw vasthield om de ruk te kunnen weerstaan voor het geval hij naar beneden zou vallen. Als ik dan niet overeind was gebleven, zou mijn lot gelijk zijn aan het dat van hem, aangezien we beiden aan het touw vastzaten. Op een bepaald punt waar we niet omheen konden, hoorde ik hem mompelen: ‘Mijn hemel! Hoe ben ik hierlangs omhoog gekomen?’ Toen ik hem dat hoorde zeggen en daarna dringend hoorde bevelen te wachten, besefte ik dat er niets anders op zat, omdat we eerst moesten uitzoeken hoe we zo goed mogelijk verder konden afdalen.
‘Zou daar niet ergens een losse kei liggen?’ vroeg ik, ‘zo een die bij het klimmen is losgeraakt? Daar kun je het touw omheen binden in plaats van om je middel. Dan leg je die kei vast in de kloof en stapt erop om te voelen of hij stevig ligt en daarna hoef je niets anders te doen dan je verder te laten zakken tot op mijn schouders. Zodra je hier bent aangeland, snijden we het touw door en dan moet dat stuk maar blijven hangen. Daar kunnen anderen misschien nog wat aan hebben.’ Zonder valse bescheidenheid meen ik te mogen zeggen, dat ik dat helemaal niet slecht had bedacht, maar de wijze waarop Gregorio mijn theorie ten uitvoer bracht, sloeg alles. Daar hing dan een flink eind touw in de ruimte te bungelen; het is van sisal en misschien duurt het een paar jaar voor het vergaan is. Na die vreselijk lastige passage volgden er nog een paar die niet echt veel gemakkelijker waren en voortdurend vreesde ik voor het leven van mijn goede metgezel.
De vermaledijde ezelsbuik daalden we op dezelfde manier af als we hem beklommen hadden en toen we een eindje daar voorbij waren, dook opnieuw een gedeelte op, waar de afdaling voor Gregorio schier onmogelijk was. Wat moesten we doen? Weer het touw doorsnijden? Dan zouden we vrijwel niets meer over hebben, maar voor wat we nog voor de boeg hadden, was het absoluut onmisbaar.
Opnieuw kreeg ik een goddelijke ingeving: ‘Zit daar misschien een stevige uitstekende rots?’ vroeg ik. ‘Hier is er één’, zei hij. ‘Laten we het touw dan losknopen van ons middel en bovenaan om die rots slaan; ik zal hier de twee uiteinden stevig vasthouden en jij laat je langs twee stukken touw zakken in plaats van langs één. Als je dan hier bij mij komt, trekken we aan het ene eind en hebben we het hele touw nog over.’ Gregorio beweerde dat het touw daar niet lang genoeg voor was, maar ik verzekerde hem van wel en tenslotte gaven de feiten me gelijk. Gregorio landde veilig en wel op mijn schouders, we trokken aan het ene uiteinde en… het touw kwam niet omlaag. Het was daar boven vast komen te zitten. We trokken aan het andere eind, lieten het ene uiteinde wat vieren, trokken opnieuw: niets. Toen, met een uiterste inspanning, reikte ik zo hoog als ik kon, gaf een krachtige opwaartse slingerbeweging aan het touw en met een flinke ruk hadden we het weer in handen.
Toen we al dichtbij de eerste grote uitstekende rotspunt, de rustplek van de Naranjo de Bulnes, waren die we op de heenweg via de llambrias en de llambrialina bereikt hadden, stond Gregorio erop enigszins naar rechts af te buigen, dat wil zeggen naar de llambrias toe, zodat we gemakkelijker konden afdalen. Op zo’n moment ben ik geen voorstander van nieuwe ideeën en indachtig het gezegde dat je geen oude schoenen moet weggooien voordat je nieuwe hebt, opteerde ik voor de bekende weg en nam de volledige verantwoordelijkheid op me als we daartoe zouden besluiten. Maar ik wilde niet dwarsliggen, aangezien hij steeds de moeilijkste taak had en bovendien zijn geheugen aanzienlijk beter was dan het mijne als het erom ging krommingen te herkennen in de rotsen waar we langs gekomen waren. Ik had bewondering voor zijn geheugen en bepaald vertrouwen in wat hij zeker wist, dus zwichtte ik voor zijn plan. ‘Geloof maar, als het aan mij lag,’ zei ik, ‘waren we al honderd keer verdwaald’. Intussen waren we namelijk – dat moeten we niet vergeten – volledig in de mist gehuld, geen probleem in een kloof waarin je niet kon verdwalen, maar ontzettend gevaarlijk waar de kloof ophield en zich vertakte over de llambrias. Daarom was mijn vrees meer dan gefundeerd, vooral toen we om zeven uur in de avond niet meer wisten waar we waren. ‘Zie je wel?’was mijn enige commentaar. We stonden even te wachten of de wolken door een briesje uiteengedreven werden en er wat meer zicht kwam. Dat gebeurde inderdaad en toen konden we alleen boven ons een rotswand onderscheiden die in een piek uitliep en onder ons een andere, eveneens in een punt uitlopend.
Moeizaam keerden we op onze schreden terug, waarbij we zo goed mogelijk rondspiedden over de llambrias en onze meningen uitwisselden over waar het hoogste punt van de llambrialina zou zijn. Toen raakten we elkaar kwijt. Ik weet niet hoe het ging, maar opeens was Gregorio verdwenen in de mist. Daar stond ik dan met het touw in mijn handen en ik bedacht hoe verschrikkelijk het zou zijn de nacht op de rotsen te moeten doorbrengen en bij dat weinig aanlokkelijke vooruitzicht spande ik me nog eens extra in en klauterde ik langs plekken waar ik vervolgens met de grootste moeite weer uitkwam. Het was half acht; het begon donker te worden en toen ik juist aan een moeilijke passage bezig was, klonk de stem van Gregorio: ‘Don Pedro, hier is de llambrialina al!’ Hij had zich georiënteerd op de uitwerpselen van een berggierzwaluw die hij had gezien toen we omhoog klommen. Wat een man!
En hier, zo kun je wel zeggen, waren onze beproevingen ten einde. Na wat we achter de rug hadden, was het oversteken van de llambrialina met het touw om ons middel een fluitje van een cent. Nu was het niet ver meer naar de bagage die we hadden achtergelaten. Toen we daar aankwamen, grepen we fluks een stuk chorizo en terwijl we dat al lopend verorberden, bereikten we half uitgeput de bron van ’s ochtends. Toen we bij de Camburero-sleuf aankwamen, was het inmiddels pikdonker. Opnieuw raakten we de weg kwijt. We riepen naar de herders, maar kregen slechts antwoord van de stenen die werden losgetrapt door gemzen die door ons geroep wakker geschrokken waren. We begrepen dat we nog heel hoog zaten en daalden geleidelijk af over een aantal lastige puinhellingen. Tenslotte kregen we vanuit de verte antwoord van een donkere, lage stem. De herders hadden ons gehoord. Om elf uur ’s avonds kwamen we bij hun hutten aan.
Het was 5 augustus 1904.
Meer artikelen over de geschiedenis van Spanje
Boek: Legenden en romances van Spanje
– José Ramón Lueje, Los Picos de Europa, Editorial Everest, 1977
– Pedro Pidal, La conquista del Naranjo de Bulnes, La Época, 20-12-1904, pg. 2
– Pedro Pidal y José F. Zabala, Picos de Europa, Club Alpino Español, Madrid 1918