Palestina-pioniers in Nederland
Veel Palestinapioniers waren na de Kristallnacht in 1938 naar Nederland gevlucht. Ze vormden hier een hechte, goed georganiseerde en zelfbewuste groep van vaak zeer jonge mensen, die tijdens de Duitse bezetting hun lot zoveel mogelijk in eigen hand probeerden te houden. Ze hadden een groot gevoel van saamhorigheid, zorgden zo goed mogelijk voor hun kameraden die waren opgepakt, hielpen mensen te ontsnappen uit Kamp Westerbork en redden honderden het leven door ze tijdens de oorlog naar veilige landen te smokkelen of te laten onderduiken. Zij deden dat samen met een groep Nederlandse, niet-Joodse, pacifistische idealisten: de Westerweelgroep. Een relatief groot deel van de pioniers zou de oorlog overleven.
Het zionisme
Ernst en Ilse groeiden op onder heel andere omstandigheden dan hun ouders. Hun vaders, als Duitse oorlogshelden teruggekeerd uit de Eerste Wereldoorlog, verloren hun banen nadat de nazi’s aan de macht waren gekomen en het was voor de jonge generatie al snel duidelijk dat er voor hen geen toekomst was. Zij voelden zich daarom aangetrokken tot het zionisme. Onder de steeds toenemende haat tegen de Joden was er geen andere oplossing: een eigen, Joods land stichten. Thuis hadden ze nooit iets gehoord over Palestina als toekomstig Joods thuis. Hun ouders hoorden tot de mensen die zich meer Duitser dan Jood voelden en die een goede positie in de maatschappij hadden. Met Palestina hadden zij niets. Voor de jongere generatie in Duitsland was het steeds toenemende antisemitisme en, vanaf 1933, een regering die steeds meer anti-Joodse maatregelen nam, de realiteit waarin zij opgroeiden.
De nazi’s gaven het zionisme een enorme impuls, vooral bij de jonge generatie. Hanan Florsheim, een van de pioniers, die met de hulp van de Westerweelgroep naar Palestina werd gesmokkeld, zei het later zo:
“Ik verklaar mijn aankomst in Palestina als het resultaat van de schop voor de kont die de nazi’s me gaven. Zonder dat zou ik vandaag nog in Duitsland wonen, mijn geboorteland, zonder ook maar een gedachte te wijden aan emigratie.”
In 1886 was het boek Der Judenstaat van Theodor Herzl verschenen. Hierin trekt hij de conclusie dat het antisemitisme, dat onder het steeds sterker wordende nationalisme van de negentiende eeuw, vooral in Oost-Europa, tot Jodenvervolging en moordpartijen leidde, onoplosbaar was. De Joden moesten weg uit Europa en hun eigen natie stichten. Dat zionistische ideaal sloeg echter lang niet bij iedereen aan. Voor velen was de verbondenheid met het land waar ze woonden groter dan die met hun Joodse achtergrond. Socialisten en communisten dachten dat, als na de revolutie de klassentegenstellingen verdwenen zouden zijn, ook het antisemitisme wel zou verdwijnen en religieuze Joden wilden wachten op de komst van de messias voor ze konden terugkeren naar Palestina. Weer anderen wilden wel emigreren, maar dan liever naar Amerika. Veel Joden wilden zich ook niet te veel als groep profileren omdat ze dachten dat dat het antisemitisme alleen maar zou aanwakkeren. In 1899 kreeg Nederland zijn eigen Nederlandse Zionistenbond.
Chaloetsiem
Toch waren er ook mensen die zich doortastend op hun overkomst naar Palestina gingen voorbereiden: de chaloetsiem, de voorhoede die als pioniers zou terugkeren naar Palestina. Hun Hechaloets-beweging was ontstaan in Rusland en Oekraïne, na hevige pogroms aan het eind van de negentiende eeuw. Omdat het vaak verboden was geweest in Europa voor Joden om land te bezitten, waren er weinig Joodse boeren. De meeste Joden waren kleine of grotere zelfstandig ondernemers of intellectuelen en het boerenvak stond ver van ze af. Er moest een Joodse boerenstand ontstaan; de Joodse immigranten moesten in Palestina ‘de arbeid veroveren’. Het was dus belangrijk om jonge mensen, vóór hun overkomst, tot volleerde boeren op te leiden. Deze opleiding, die hachsjara werd genoemd, werd georganiseerd vanuit de Joodse jeugdbewegingen. Die jongeren noemden zich chaloetsiem of Palestina-pioniers.
De meerderheid van deze chaloetsiem was afkomstig uit Duitsland en Oost-Europa. Onder de Nederlandse Joodse jongeren was er veel minder belangstelling. Zij hadden niet het steeds sterker toenemende antisemitisme ervaren dat hun leven en hun toekomst onmogelijk maakte, zoals hun leeftijdsgenoten uit het oosten, en voelden zich veel beter ingebed in de samenleving. Ze hadden weinig behoefte te verhuizen naar een verre, dorre woestijn. In Nederland bestond in brede kring weerstand tegen Joden, maar niet vanuit de overheid en niet vergelijkbaar met de situatie in Polen en Duitsland.
Door de pogroms in Oost-Europa sloegen aan het begin van de eeuw veel Joden op de vlucht. Voor velen van hen was Amerika het beloofde land en zij reisden naar de havens van Amsterdam en Rotterdam om van daar per schip verder te reizen. Langs de Nederlandse grens werden Grensverenigingen opgericht om de haveloze Joodse vluchtelingen te helpen die vaak per veewagon het land in kwamen. In Deventer was er sinds 1902 de Grensvereniging voor Emigranten, na de Eerste Wereldoorlog gevolgd door de Deventer Vereniging tot Vakopleiding van Palestina-Pioniers, opgericht door de meubelhandelaar Ru Cohen en zijn vrouw Eva Cohen-Köningsberger. Deze ‘Deventer Vereniging’ wilde vluchtelingen de ambachten bijbrengen waar in Palestina behoefte aan zou zijn. Zij zochten boeren in Gelderland en Overijssel die bereid waren om de meestal buitenlandse jongens en meisjes op te nemen en die hen wilden leren om koeien te melken, te hooien en aardappels te rooien. Vaak hadden deze jongeren nooit in hun leven met hun handen gewerkt. Ook Ernst kwam terecht bij de Deventer Vereniging. Voor hem werd een stage geregeld bij een boer in Wilp, niet ver van Deventer.
In Deventer stond het huis Beth Chaloets, waar de jonge Palestina-pioniers in hun vrije weekenden Joodse geschiedenis en modern-Hebreeuws, de taal die de voertaal van de Joodse staat zou worden, konden leren en waar lezingen werden gehouden. In 1941 opende de Deventer Vereniging een landbouwschool in Huize Voorburg in Elden, bij Arnhem, waar jonge pioniers samen woonden. Ernst werd er madrich, jeugdleider.
De pioniers in Nederland
Met de komst van de vele Joodse vluchtelingen naar Nederland waren er al eerder hachsjara-tehuizen opgericht voor kinderen die zonder ouders in Nederland terecht waren gekomen, zoals in Gouda (1937), Amsterdam (1939), en Loosdrecht (1939). De religieuze Joden hadden hun eigen hachsjara-organisatie en stichtten verschillende kibboetziem, collectieve boerderijen, onder meer in Franeker, Beverwijk en Enschede. In andere hachsjara-tehuizen zoals die in Gouda, Elden en Loosdrecht, woonden religieuze en niet-religieuze jongeren en kinderen samen.
Na Hitlers machtsovername in 1933 was er bovendien in de pas drooggelegde Wieringermeer een groot Werkdorp ingericht voor Joodse vluchtelingen uit Duitsland en Polen. Het Werkdorp Wieringermeer bood onderdak aan ruim 300 bewoners, vooral alleenstaande jongeren van 18 tot 24 jaar. Ze leerden daar een ambacht of het boerenvak. Het was de bedoeling dat ze daarna naar Palestina of een ander land zouden emigreren, want de Nederlandse regering was bang dat ze hier, in tijden van crisis en grote werkeloosheid, de arbeidsmarkt zouden overspoelen. Het Werkdorp onderscheidde zich van de andere opleidingen omdat het niet gericht was op emigratie naar Palestina, maar ook naar andere landen. Twee derde van de bewoners was niet zionistisch en wilde wel emigreren, maar niet per se naar Palestina. Voor velen was Amerika aantrekkelijker. Sommige Joden in het Werkdorp waren principieel tegen het zionisme omdat het de verschillen tussen mensen zou benadrukken en daarmee antisemitisme in de hand zou werken. Bij de Duitse inval in mei 1940 woonden er driehonderd mensen in het Werkdorp. In de andere hachsjara-centra in Nederland leefden in totaal meer dan vijfhonderd jonge mensen die het niet was gelukt op tijd weg te komen.
Palestina
Palestina was na de Eerste Wereldoorlog als mandaatgebied toegewezen aan de Britten. De Britse minister van Buitenlandse Zaken Lord Balfour had in 1917 verklaard dat de Joden recht hadden op een eigen land en de Britse bestuurders kregen van de Volkenbond de opdracht om een ‘Nationaal tehuis voor het Joodse volk’ mogelijk te maken. Dat betekende niet dat iedereen zich daar mocht vestigen. De Jewish Agency for Palestine, die de Joden in Palestina vertegenwoordigde, gaf certificaten uit die recht gaven op vestiging in het land, maar de Britse autoriteiten hadden bepaald dat het er niet meer dan 7500 per jaar mochten zijn. Wie zijn opleiding voltooid had kwam in aanmerking voor een Palestina-certificaat, toestemming voor immigratie, maar de Britse bestuurders van Palestina vreesden voor conflicten met de Arabische bevolking en lieten daarom maar mondjesmaat Joodse immigranten toe. Naarmate het aantal vluchtelingen toenam werd het moeilijker om inreisvisa te krijgen voor andere veilige landen. Zelfs in Amerika werden Joden geweigerd. Het doel van de Hachsjara opleidingen in Nederland was om jonge mensen zo’n Palestina-certificaat te verschaffen.
Na de Duitse inval was emigratie uitgesloten. Jongeren die hun opleiding hadden afgerond en een Palestina-pas hadden gekregen, konden niet weg. Zij bleven dus in de verschillende hachsjara-centra, die vanaf 1940 onder de Joodse Centrale voor Beroepsopleiding (JCB) vielen. Daar voelden zij zich voorlopig veilig. Omdat zij vooral als boer werkten droegen zij immers bij aan de voedselvoorziening en zij rekenden erop dat zij daarom niet in aanmerking zouden komen voor Arbeitseinsatz en deportatie. De Duitse bezetters lieten de verschillende opleidingen aanvankelijk ook met rust. Toen in maart 1941 het Joodse Werkdorp in de Wieringermeer door de Duitsers werd ontruimd, was dat een grote schok. Veel van de voormalige bewoners van het Werkdorp werden enkele maanden later opgepakt en in concentratiekamp Mauthausen vermoord.
De Palestina-pioniers in Westerbork
De overige pioniers leefden nog in de hoop ongemoeid gelaten te worden. In het voorjaar van 1941 werd in Elden bij Arnhem zelfs nog een nieuwe landbouwschool opgericht, waar ook Ernst ging werken. Een jaar later bleek dat ook de Palestina-Pioniers de weg van alle Nederlandse Joden moesten gaan: via Kamp Westerbork naar de kampen in het oosten.
De eerste groep Palestina-pioniers, die in juli 1942 aankwam in Westerbork, werd meteen doorgestuurd naar Auschwitz. De 36 Eldenaren die op 3 oktober kwamen, onder wie Ernst, ontsnapten voorlopig aan dit lot door voor hun gelukkige omstandigheden. De ontruiming van Huize Voorburg maakte deel uit van een grote landelijke razzia. In de nacht van 2 op 3 oktober 1942 werden alle Joodse mannen die ondergebracht waren in de tientallen werkkampen die er waren, onder het voorwendsel van gezinshereniging, overgebracht naar Westerbork. Gelijktijdig werden hun vrouwen en kinderen uit hun huizen gehaald. Tussen de 25.000 en 30.000 Joden arriveerden die dag in Westerbork. De kans om direct op de trein naar het oosten gezet te worden was dus klein.
Belangrijk waren ook de contacten die ze hadden bij de ‘Alte Kampinsassen’, de Duitse vluchtelingen die er voor de Duitse inval al woonden. Toen de Duitsers het kamp in 1942 overnamen, hadden ze de organisatie ervan voor een deel ongemoeid aan hen overgelaten. De Eldense groep mocht voorlopig bij elkaar blijven, ook omdat zij harde werkers waren die zich nuttig konden maken in het kamp.
Philip Mechanicus, de journalist die tijdens zijn verblijf van bijna een jaar in Westerbork de samenleving daar genadeloos scherp observeerde, beschreef in zijn dagboek de indruk die de groep van Ernst op hem maakte:
‘Doordrongen van een sterk geestelijk bewustzijn, lichamelijk fors en sterk, moedig, zijn zij de voorgangers van de nieuwe generatie, die zich ook hier in Westerbork als leden van de Hasjera, begunstigd door de commandant, heeft verzameld: jonge landbouwers die zich voorbereiden op hun vertrek naar Palestina, vaak jonge mannen van ontwikkeling, afkomstig van middelbare scholen.’
Hij verwachtte dat zij het ook in Polen wel zouden redden. ‘De jonge generatie voor zover komend uit een harde school, handhaaft zich hier prachtig, […] Indien zij in Polen redelijke kansen krijgen, zal zich hetzelfde beeld ook dáár voordoen!!’
Paul Siegel, een pionier die wat later in Westerbork arriveerde, schreef dat kampcommandant Albert Konrad Gemmeker waardering had voor de groep. Dat gaf hen een vals gevoel van veiligheid. Hij meende:
‘We dankten onze veiligheid aan het feit dat de kampcommandant ons nodig had. Wij verrichtten allerlei functioneel werk voor het kamp waar ook de bewoners baat bij hadden.’
Ernst en zijn groep putten hoop uit hun goede verstandhouding met de Duitse leiding van het kamp, en dat was een van de redenen dat zij vooralsnog niet wilden proberen om te vluchten. Commandant Gemmeker maakte het echter niet uit wie er precies in de wekelijkse trein naar Auschwitz zat, als het door Berlijn gedicteerde aantal maar gehaald werd.
Hechte groep
‘Onze groep woonde samen in een barak, ongeveer 70-80 chawerim [vrienden, kameraden]; als er chawerim of jonge zionisten arriveerden, kwamen ze bij ons als het even kon. Wij hadden een goed sociaal en cultureel leven, we leerden ook Ivriet,’ herinnerde zich later overlevende Lotte Wald, die in januari 1942 in het kamp aankwam. Paul Siegel, die eveneens in de hachsjara-barak terecht was gekomen, beschreef hoezeer ‘de Eldengroep een hechte eenheid vormde’, zozeer dat ze aanvankelijk niet bereid waren voedselpakketten te delen met de anderen in hun barak. Later werd de groep van meest Duitse Palestina-pioniers steeds meer een eenheid en een groep die zich bevoorrecht en relatief veilig voelde.
De Westerweelgroep
De toenemende druk van de Duitse terreur zorgde ervoor dat er langzamerhand een verzetsgroep groeide uit de pioniersbeweging. Steeds meer chawerim die nog vrij waren, waren werkzaam in de illegaliteit. Zij waarschuwden kameraden voor gevaar, zorgden voor onderduikplekken en regelden vervalste papieren en bonkaarten en bezorgden die bij kameraden in het hele land. Ook zochten zij contact met andere Nederlandse verzetsgroepen die van belang zouden kunnen zijn voor hun organisatie. Zo ontstond een verzetsgroep die bestond uit Joden en niet-Joden. Het Joodse deel van de groep kwam voort uit de Hechaloets, de zionistische jeugdbeweging van Joodse, zionistische jongeren.
Joachim ‘Shushu’ Simon en Menachem Pinkhof en zijn vriendin Mirjam Waterman vroegen de onderwijzer Joop Westerweel om hulp toen zij in de zomer van 1942 op zoek waren naar onderduikadressen voor de jonge pioniers uit het tehuis in Loosdrecht. Dat lukte. Toen de Duitsers kwamen om hen naar Westerbork te brengen, was het Paviljoen in Loosdrecht leeg. Op 18 augustus waren de laatste kinderen en de leiding ondergebracht bij onderduikadressen in heel Nederland. Een van deze kinderen was Ernsts broertje Heinz. Hij kwam terecht op een onderduikadres in Rotterdam en zou de oorlog overleven.
Shushu Simon was jeugdleider in Loosdrecht. Hij had zelf in 1938 in een Duits concentratiekamp gezeten en maakte zich daarom geen illusies over de intenties van de nazi’s met de Joden. Hij zei dat de kinderen waar hij verantwoordelijk voor was “niet zouden moeten meemaken wat hij meegemaakt had”. Simons organiseerde niet alleen de onderduik van de kinderen uit Loosdrecht, maar schiep daarnaast een uitgebreid netwerk om ook andere onderduikers onder te brengen en zorgde voor vluchtroutes naar de veilige landen Zwitserland en Spanje. Hij deed dat samen met de Rotterdamse onderwijzer Joop Westerweel (1899-1944) en diens vrouw Willy. Hieruit ontstond een bijzondere verzetsgroep die bestond uit Joden, vooral Palestina-pioniers, en linkse, pacifistische niet-Joden. Later zou deze bekendstaan als de Westerweelgroep.
Leden van de Deventer Vereniging deden er aan mee en ook Ilse was erbij betrokken als koerierster en verzorgster van onderduikers. Dankzij de Westerweelgroep werden honderden mensen gered. De leiders van de groep betaalden een zware prijs: Joop Westerweel stierf in 1944 voor een vuurpeloton, Shushu Simon pleegde zelfmoord nadat hij was gearresteerd, omdat hij bang was onder marteling zijn medestanders te verraden. Hij werd 23 jaar.
Een onmisbare schakel in de groep was de graficus Frans Gerritsen. Hij wist persoonsbewijzen en andere documenten meesterlijk te vervalsen. Onderduiken werd door razzia’s steeds gevaarlijker en veilige adressen waren vaak moeilijk te vinden. De groep ging daarom proberen om onderduikers naar Zwitserland of Spanje te brengen. Shushu Simon vond een route naar Spanje, maar hij werd begin 1943 aan de grens met België gearresteerd. Een andere pionier, Kurt Reilinger, die goed bevriend was met Ilse, lukte het later wel om een ontsnappingsroute naar Spanje te vinden. Hij zorgde ervoor dat pioniers als arbeiders voor de Duitsers aan de Atlantikwall konden werken om van daaruit, met hulp van het Franse verzet, naar Spanje te vluchten. Veel van deze vluchtelingen waren met hulp van de groep uit Westerbork ontsnapt. Ongeveer 70 mensen ontsnapten zo naar Spanje, 80 anderen konden in Frankrijk onderduiken. Ongeveer 100 overleefden de oorlog dankzij de Westerweelgroep als onderduikers in Nederland.
Ontsnappingen uit Westerbork
Ondanks de afgelegen ligging en het dreigement van de Duitsers dat voor elke ontsnapte gevangene tien van zijn naasten op straftransport naar Auschwitz zou gaan, werden er volop plannen gesmeed om uit Westerbork te ontsnappen. Daarvoor waren valse kamppassen, persoonsbewijzen en stempels met de handtekening van kampcommandant Gemmeker nodig, gemaakt door de vervalser Frans Gerritsen. Al aan het begin van 1942 werd daarmee ten minste één persoon gered: Max Windmüller, een belangrijk lid van de verzetsgroep van Joop Westerweel, ontsnapte een dag na zijn aankomst ermee uit het kamp. Paul Siegel beschreef hoe de voorbereidingen voor de ontsnapping van alle pioniers in zijn werk gingen: Er werd van iedereen een pasfoto gemaakt, zogenaamd voor een sportcertificaat voor het kamp. De foto’s gingen naar Amsterdam, waar valse documenten werden gemaakt. Vervolgens werden ze weer het kamp in gesmokkeld en daar verstopt.
De pioniers wilden alleen vluchten als dat kon zonder de achterblijvers in gevaar te brengen. Pas aan het begin van 1944 vonden ze een manier om te ontsnappen, zonder dat de Duitsers het merkten. Diegenen die wilden ontsnappen gaven zich vrijwillig voor transport op. Ze gingen met de menigte die gedeporteerd werd mee in de trein, deden daar een band om van de Joodse Ordedienst, de kamppolitie, verlieten de trein weer als OD’ers en verstopten zich in het kamp. De volgende dag gingen ze mee met de werkploegen die het kamp verlieten. Dankzij hun valse Ausweis lukte dat. Buiten werden zij opgewacht door leden van de Westerweelgroep, vaak Frans Gerritsen, Lore Durlacher of Mirjam Waterman, die ze achterop de fiets meenamen naar het station van Beilen of Assen.
Het grote gevoel van saamhorigheid van de pioniers kwam tot uiting toen er op 14 september 1943 40 pioniers, waaronder Ernst, op transport gingen naar Auschwitz. Toen de trein op vertrekken stond, slopen de achterblijvers, die in hun barak moesten blijven, naar buiten, naar het perron.
‘De treindeuren gingen dicht, het afscheid viel ons zwaar. Gezamenlijk zongen we Hatikwa (de Hoop) en Techezakna (Houdt moed). Mijn stem verstikte in mijn keel en velen van ons lieten de tranen de vrije loop.’
…herinnerde Paul Siegel zich.
‘Het gefluit van de locomotief gaf aan dat de trein ging vertrekken. Een bijzondere groep mensen werd afgevoerd.’
De veewagon was volgestopt met al het voedsel dat de achterblijvers maar hadden kunnen verzamelen.
Ernst, die op 16 september als gezonde, sterke jonge man in Auschwitz-Monowitz was aangekomen, gewend om hard te werken, stierf op 17 januari 1944 aan honger en uitputting .
En hoe ging het verder met Ilse? Omdat zij over ‘arische’ papieren beschikte, bleef in ze vrijheid. Zij zorgde zo goed als zij kon voor haar kameraden in Westerbork, door voedsel te verzamelen en naar het kamp te sturen. Zij werkte als koerierster voor de Westerweelgroep en verzorgde onderduikers door heel Nederland. Na de oorlog emigreerde zij naar Israël, trouwde er en kreeg een dochter, Chaja. In de jaren 1950 keerde zij terug naar Amsterdam, waar zij in 1999 overleed. Van de hand van Ilses dochter Chaja Ravinsky is er nu het boek Brieven aan mijn moeder, op basis van de brieven die Ernst aan haar moeder schreef.