De ethische benadering van Indië, die in 1901 officiële Nederlandse regeringspolitiek werd, was grotendeels goed bedoeld. Maar het was een kwestie van: te weinig en te laat. De ethische politiek werd ingehaald door het Indonesische nationalisme, dat de ethici overigens zelf hadden helpen bevorderen.
Inlanders in Insulinde moesten niet langer worden uitgebuit, ‘opheffing’ van de Javaan en andere bevolkingsgroepen was in het woordgebruik der ethici het devies. Het onderwijs in de kolonie moest worden verbeterd en uitgebreid, bestrijding van armoede (destijds eufemistisch ‘mindere welvaart’ genoemd) moest ter hand worden genomen. Onder meer irrigatie werd daartoe noodzakelijk gevonden. Het officiële startschot voor de ethische politiek was de troonrede die koningin Wilhelmina uitsprak in 1901. In onze hedendaagse ogen was die trouwens nogal kort: net drie A4’tjes in een kloeke letter. En Wilhelmina begon met: ,,Mijne Heeren!’’ Vrouwelijke Kamerleden waren er nog niet. Over Indië zei de vorstin op 17 september dat jaar onder meer:
“Als Christelijke Mogenheid is Nederland verplicht (. . .) geheel het regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen. In verband hiermede trekt de mindere welvaart der inlandsche bevolking op Java Mijne bijzondere aandacht.”
Dat de koningin dat zei onder verantwoordelijkheid van de anti-revolutionaire minister-president Abraham Kuyper was geen toeval, zoals we nog zullen zien.
Twaalf jaar later kwam Wilhelmina nog eens op de zaak terug. Dat gebeurde aan het einde van de troonrede die ze uitsprak op 16 september 1913.
“De Regeering oordeelt het hare roeping ook in de koloniën de volkswelvaart te verheffen en aan te kweeken en het besef van saamhorigheid van Moederland en koloniën en van al de bewoners dezer gebiedsdeelen. Zij zal haar doel nastreven door bevordering der volksopvoeding, zich aanpassende aan de behoefte der verschillende groepen waaruit de bevolking in Nederlandsch-Indië bestaat en opwekkende tot verdraagzaamheid op het gebied van den godsdienst en onderlinge waardeering der rassen.”
Voor een deel was het herhaling, maar de laatste opmerking – ‘onderlinge waardeering der rassen’ – was niet zomaar in de troonrede opgenomen, er was alle aanleiding toe. We komen daarop nog uitgebreid terug.
Als ónofficieel startschot en in elk geval als inspiratiebron van de ethische politiek wordt vaak het artikel ‘Een eereschuld’ genoemd. Het verscheen in augustus 1899 in het ook nu nog bestaande literaire en algemeen culturele tijdschrift De Gids (jaargang 63, pp. 205-257). De auteur was Conrad Theodor van Deventer (1857-1915). Notariszoon Van Deventer studeerde rechten in Leiden, werkte eerst als ambtenaar in Indië, waarna hij daar, in Semarang, als advocaat fortuin maakte en in 1897 terugkeerde naar Nederland. Voor de Vrijzinnig-Democratische Bond zat hij in de Tweede Kamer (1905-1909 en 1913-1915) en in de Eerste Kamer (1911-1913).
Zijn artikel ‘Een eereschuld’ wordt in verband met de ethische politiek altijd genoemd, maar wat het stuk precies inhoudt, wordt niet of nauwelijks vermeld. Daardoor kan gemakkelijk de indruk ontstaan dat het een idealistisch-bevlogen, wat ‘soft’ pleidooi is om toch die arme drommels in Indië, die nooddruftige ‘inlanders’ te helpen. Relatief beknopt (enkele pagina’s) heeft Van Deventer het inderdaad ook daarover. Maar belangrijker is dat hij poneerde ‘dat onze koloniën behooren te worden bestuurd, niet overheerscht, veel minder geëxploiteerd’. Aan het einde van zijn eerste alinea gaf hij ook aan waarom het hem vooral ging:
“(…) de illusie, dat wij, ten opzichte van Indië, over ons zelf tevreden mogen zijn. Allerminst geldt dit ten aanzien van den nervus rerum (hoofdzaak, red,), de financiën (…).’’
Die stonden er in Indië beroerd voor en Van Deventer wilde met zijn bijdrage eerst laten zien hoe dat zo was gekomen om vervolgens een oplossing aan te dragen.
Hij had de laatste Indische begroting er eens bij gepakt en gelezen dat ‘het vorig dienstjaar’ in de Oost was uitgelopen op een tekort van ruim 15 miljoen gulden. Realistischer vond hij het om dat te stellen op 23 miljoen. En een half jaar voordat Van Deventer zijn stuk schreef, was ook nog eens 55 miljoen gulden aan extra schuld op de nek van de kolonie geladen. Dat lijkt anno 2021 een peulenschil, maar dat was het niet. Een omrekenhulp van het Centraal Bureau voor de Statistiek laat zien dat 55 miljoen gulden uit 1900 vergelijkbaar is met 749 miljoen euro in 2020. Terzijde zij opgemerkt dat naast de gewone overheidsuitgaven ook nog eens de Atjeh-oorlog sinds 1873 zwaar drukte op de Indische begroting.
Kon bezuinigen in Indië uitkomst bieden? Volgens Van Deventer niet. Hij concludeerde:
“Hier en daar kan misschien wat ingekrompen worden, maar wat staat er veel tegenover, dat aanvulling of verbetering behoeft, dus stijging van uitgaven vereischt!’’
En verhoging van de Indische inkomsten, zou dat dan een begaanbare weg zijn? Ook al niet, aldus Van Deventer. De ‘Europeanen of Oostersche Vreemdelingen’ die voor een belastingaanslag in aanmerking kwamen, konden volgens hem nog wel wat zwaarder worden belast, maar veel zou dat niet uitmaken. ,,Hun aantal is in verhouding tot den omvang van wat noodig is zoo gering, dat hun bijdrage niet veel meer zijn zou dan een druppel in een emmer.’’
Was er voor de fiscus dan wat te halen bij de inlandse bevolking? Nee, stelde de auteur opnieuw, althans niet ‘zoolang niet door doeltreffende middelen de welvaart onder de inlandsche bevolking aanmerkelijk toeneemt en daardoor haar draagkracht stijgt’. En met die welvaart en draagkracht was het treurig gesteld, zo liet Van Deventer zien.
De Indische journalist Pieter Brooshooft (we komen hem verderop nog tegen) had aangetoond dat een Javaan in 1888 ongeveer 27 procent van zijn inkomen afdroeg aan de fiscus. Van Deventer rondt dat tien jaar later voor het gemak af tot een kwart. Een gezinsinkomen bedroeg volgens hem ‘weinig meer dan honderd gulden ’s jaars’. Na belastingbetaling resteerde dus tachtig gulden per jaar ‘ter voorziening in alle levensbehoeften’ voor een Javaanse gezin, dat Van Deventer voor zijn rekensom stelde op een man, een vrouw en drie kinderen.
“Dat is, per hoofd, nog heel wat minder dan het fameuse dubbeltje daags, waarmede, volgens de leugenachtige legende, de Javaan ‘behoorlijk’ zou kunnen rondkomen!”
Bezuinigen noch verhogen van de staatsinkomsten in Indië was dus mogelijk. Alvorens een oplossing voor het Indische financiële probleem aan te dragen, bezag Van Deventer hoe dat had kunnen ontstaan. ,,De financieele en economische toestand van N.-Indië zou aanmerkelijk gunstiger zijn’’, noteerde hij, ,,indien Nederland ten opzichte van zijn koloniaal gebied niet jarenlang een stelsel van regering gevolgd had, waarmede Engeland reeds in de vorige eeuw (de achttiende, red.) voor goed brak (. . .): het stelsel van exploitatie der kolonie ten bate van het moederland.’’
Zeker, er waren verzachtende omstandigheden, aldus Van Deventer. Aan het begin van de negentiende eeuw en rond de Belgische opstand had de staat het financieel zwaar. Maar dat was allang voorbij en toch was het overhevelen van geld van Indië naar Nederland nooit gestopt. “De zorg voor een zoo groot mogelijk batig slot werd de drijfveer van ons indisch regeeringsbeleid en het batig slot zelve het middel, waardoor het evenwicht verzekerd bleef der financiën van het Rijk in Europa, ook toen dit zeer goed in staat geweest ware uit eigen kracht in alle uitgaven van den staatsdienst te voorzien.’’
Eigenlijk zou hij de streep als vroeger kunnen trekken, noteerde hij, maar Van Deventer koos als datum voor 1 januari 1867, de dag waarop de Indische Comptabiliteitswet in werking trad die een scheiding aanbracht tussen de Indische en de Nederlandse staatsfinanciën. Sindsdien was er volgens Van Deventer ‘geen enkel argument, hoe zwak ook, meer voor de naasting der indische overschotten ten bate van het moederland’.
‘Eereschuld’
Overigens was Van Deventer niet flauw. Hij erkende ruiterlijk dat een pleidooi om Indië wel te besturen maar niet te exploiteren al in 1865 was gehouden door de Leidse hoogleraar geschiedenis Robert Fruin. Ook noteerde hij dat de radicale socialist Ferdinand Domela Nieuwenhuis in 1888 de eerste was geweest ‘die in ons parlement de teruggave der van Indië genoten millioenen ter sprake gebracht heeft’. “In zijn op 20 november 1888 uitgesproken redevoering, verweet hij Nederland, 850 millioen van Indië te hebben geroofd (. . .).’’ Minister van Koloniën Keuchenius had Domela in grote lijnen gelijk gegeven, aldus Van Deventer, alleen had Keuchenius aangegeven de zaak niet te kunnen repareren omdat ‘hij er geen mogelijkheid toe zag’.
Zelf kwam Van Deventer tot een iets andere rekensom dan Domela. Volgens de auteur was van 1 januari 1867 tot 1 januari 1900 ten onrechte 187 miljoen gulden van Indië overgeheveld naar Nederland. En, schreef hij, daarbij heb ik de rente nog niet meegerekend en bovendien laat ik de ongeveer 500 miljoen gulden uit de periode vóór 1867 nog buiten beschouwing. Die 187 miljoen moest aan Indië worden teruggegeven, stelde Van Deventer.
“Dat is de eereschuld van Nederland aan Indië, eereschuld omdat haar kwijting niet goed door geschreven rechtstitels, maar door die hoogere wet, die men de wet der eer en der eerlijkheid noemt, geboden wordt.’’
Kon Nederland dat financieel wel aan? Volgens Van Deventer kon Nederland best 120 miljoen gulden aan Indische schulden overnemen. Dan resteerde er van de ‘eereschuld’ nog 67 miljoen. Na een finale rekensom kwam de auteur erop uit dat Nederland voorlopig afgerond 7,5 miljoen gulden per jaar aan Indië kwijt zou zijn – een goed te overzien bedrag.
Het zou Nederland zelfs ten goede komen, stelde Van Deventer.
“Want alleen daardoor zullen wij ons duurzaam kunnen verzekeren van een macht (in Indië, red.) waartegen de sterkste landingslegers niet zouden zijn opgewassen: de achting, de liefde, de trouw der talrijke bevolking van Insulinde. Nog is het niet te laat.’’
Tegelijk waarschuwde hij: “Les idées marchent (de ideeën gaan voorwaarts, red.), zelfs in Indië en onder de inlandsche bevolking!’’ Met dat laatste doelde hij erop dat Europeanen in Indië vonden dat Nederland de kolonie ten onrechte het nodige onthield. Daarover schreven de Nederlands-Indische kranten en de inlandse pers pikte dat alert op. Brooshoofsts dagblad De Locomotief noteerde waarschuwend: ‘Dit zijn teekenen des tijds!’. Waarop Van Deventer zijn Gids-betoog aldus besloot:
“Laat Nederland op die teekenen letten en, ook in zijn eigen belang, zich spoedig kwijten van zijn eereschuld aan Insulinde.’’
Let wel: ‘ook in zijn eigen belang’. Zou de Indische bevolking zich ervan bewust worden dat Nederland het eilandenrijk onheus bejegende, dan kon dat onmogelijk iets goeds betekenen voor de Nederlandse positie in de archipel. De ‘achting, de liefde, de trouw der talrijke bevolking van Insulinde’ zouden dan wel eens kunnen vervliegen. Die redenering geeft aan dat Van Deventer verbetering van de toestand van de Indische bevolking niet alleen geboden achtte uit morele of humanitaire overwegingen, maar evenzeer vanwege welbegrepen Nederlands eigenbelang. Tegen het kolonialisme op zichzelf sprak hij zich niet uit. Dat gold voor alle of bijna alle voorvechters van de ethische politiek.
Verlicht kolonialisme
In een voordracht die hij op 9 mei 2012 hield aan de Vrije Universiteit markeerde de Leidse hoogleraar geschiedenis Cees Fasseur niet 1901 maar 1860 als ‘het geboortejaar van de ethische politiek’. In 1860 namelijk verscheen van Multatuli (Eduard Douwes Dekker) het fameus geworden boek Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Multatuli deed daarin een dringend beroep op Nederland om een einde te maken aan de knevelarijen door hun eigen hoofden waarvan de inlandse bevolking het slachtoffer was en waartegen het Indische bestuur (vrijwel) niets deed. Douwes Dekker kwam op voor rechtvaardiger toestanden in de Oost, maar anti-koloniaal was hij niet.
Datzelfde gold voor de al genoemde jurist en journalist Pieter Brooshooft (1845-1921), die onder meer hoofdredacteur was van het in Semarang uitgegeven liberale dagblad De Locomotief. In 1901 fungeerde hij als naamgever van de ethische politiek door de uitgave van zijn brochure ‘De ethische koers in de koloniale politiek’.
In de Tweede Kamer kwam Henri van Kol (1852-1925) namens de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) onvermoeibaar op voor de ethische politiek. Van Deventer heeft verklaard dat hij zich voor zijn door tijdgenoten als mijlpaal beschouwde artikel ‘Een eereschuld’ heeft laten inspireren door Van Kol. Maar ook deze sociaaldemocraat, die in Indische bestuursdienst had gewerkt en toen ook mede-eigenaar was geweest van een koffieplantage, was geen anti-koloniaal. Sterker nog, in zijn boek Stille macht (Amsterdam, 1994) over het binnenlands bestuur op Java en Madoera noemt de Leidse historicus Wim van den Doel politicus Van Kol ‘een principieel aanhanger van het kolonialisme’. Volgens de SDAP’er was het onweerlegbaar dat
‘…het slechte Hollandsche bestuur beter is dan het beste inlandsche dat wij kennen’.
In het rijtje ethici mag de anti-revolutionaire voorman Abraham Kuyper (1837-1920) uiteraard niet ontbreken – en dat niet alleen omdat Wilhelmina onder Kuypers verantwoordelijkheid de ethische politiek in 1901 officieel lanceerde. Al veel eerder vonden Kuyper en de zijnen dat het zo profijtelijk mogelijk uitponden van Indië uit den boze was. De Anti-Revolutionaire Partij (ARP) legde dat in april 1879 vast in het Programma van Beginselen. ‘Zedelijke verplichting’ moest de plaats gaan innemen van de ‘baatzuchtige neiging’ Indië te exploiteren, zo schetste historicus Van den Doel. Exploitatie moest volgens Kuyper plaatsmaken voor…
‘…het eenige goede, geoorloofde en door de eer van ons Christelijk karakter geboden stelsel: het stelsel van voogdij’.
De ARP zag de inlandse bevolking als een kind dat moest worden opgevoed tot het, ‘zoo God dit wil’, een zelfstandiger positie zou kunnen innemen. Ook hier was van anti-kolonialisme dus geen sprake.
Multatuli, Kuyper, Van Kol, Brooshooft, Van Deventer en andere ethici – allemaal hadden ze het beste voor met de inlandse bevolking, maar wel binnen het Nederlandse staatsverband. De ethici huldigden de ‘associatiegedachte’, eendrachtige samenwerking tussen Nederlanders en Indonesiërs. Positief geformuleerd wilden de ethici de inlandse bevolking een beter leven bezorgen, sceptischer beschouwd was de ethische politiek (ook) een middel om de bevolking in de Oost tevreden en rustig te houden opdat Nederland daar de scepter kon blijven zwaaien. Anders gezegd: de ethische politiek was een verlichte vorm van kolonialisme.
Tegenstanders
De meeste Nederlandstalige dagbladen in Indië moesten er niets van hebben en daarmee verwoordden ze precies wat hun Europese lezers vonden. Traditiegetrouw traden de meeste van deze dagbladen op als spreekbuis van het Indische bedrijfsleven. Meende een krant zich ethisch te moeten opstellen, dan liep meteen het abonneetal terug. De Leidse wetenschapper Gerard Termorshuizen laat dat zien in het tweede deel van zijn standaardwerk over de Indisch-Nederlandse pers (Realisten en reactionairen, Amsterdam/Leiden, 2011). “Het standpunt van een krant over de toekomst van de kolonie – ethisch of niet, dat was de kern – was in belangrijke mate bepalend voor haar succes of falen’’, aldus Termorshuizen. Van de grote kranten steunde alleen Brooshoofts De Locomotief de ethische richting uit overtuiging – met inderdaad abonneeverlies tot gevolg.
De scherpste bestrijders van de ethische politiek waren het Soerabaiasch Handelsblad (hoofdredacteur Mozes van Geuns) en het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië (hoofdredacteur Karel Wybrants). In verband met de ethische richting repten zij onder meer over ‘javanomanie’, ‘ziekelijke sentimentaliteit’ en ‘ethische beuzelpraat’. Maar het kon ook veel erger.
Illustratief voor het niveau waarop deze kranten zich begaven als het erom ging de ethische politiek te bestrijden, is dit ruimte citaat uit het Soerabaiasch Handelsblad van 18 mei 1907.
“Wij dwepen evenmin als iemand anders met methoden à la Daendels (gouverneur-generaal die 1807-1811 met harde hand regeerde, red.), maar wij verklaren openlijk en zonder de minste reserve, dat wij ze minder onsympathiek vinden dan de tegenwoordige wijze van optreden tegen domme, aan een straffe hand gewende oosterlingen, die uit den band slaan en demoraliseeren, als men hen laat doen wat zij willen. (…) Men zou wenschen met een lange zweep dat volkje te kunnen afranselen om het orde en tucht te leeren.’’
Ook niet mals was wat Wybrants in 1915 in Het Nieuws van den Dag noteerde: “De Inlander is een slecht en wreed koetsier, een slordig werkman, een koppig achterlijk landbouwer, een lui opziener, een onverschillig ondergeschikte, een hard meester. Hij is bijgelovig, onbetrouwbaar, oneerlijk, dom, nalatig, kinderachtig, despotisch, slaafsch.’’ En daarom hield hij ‘O Ethische Locomotief’ voor:
“Wij zijn de meesters en wij zullen dat blijven, zoolang niet de ethische geestes-richting van U en Uw kornuiten de overhand zal hebben verkregen!”
Nog dieper zonk datzelfde jaar Wybrants’ collega W.S. van Haastert toen hij schreef dat de inlander inderdaad moest worden ‘opgeheven’, zoals de ethici dat noemden, maar slechts ‘tot aan de hoogte van de galg’.
Nationalistisch sentiment
Het was dus wel te begrijpen dat het kabinet de koningin in de troonrede van 1913 liet oproepen tot ‘verdraagzaamheid op het gebied van den godsdienst en onderlinge waardeering der rassen’. Jozua Schaap had het gefulmineer in de reactionaire pers op het oog toen hij op 22 september 1917 in zijn Java-Bode vaststelde: “De schendstukken ten opzichte van inlanders (. . .) worden gretig in de Inlandsche bladen in het Maleisch vertaald overgenomen en het is licht te begrijpen dat deze smaadstukken nog dieper in de Oostersche ziel ingrijpen, dan de revolutionaire taal van een hunner rasgenooten.’’ Onbedoeld hielpen de reactionaire kranten met hun woedende geschrijf tegen de ethische politiek dus mee het nationalistische sentiment te voeden.
Organisatorisch werd het startschot voor het politieke nationalisme gelost in 1912. In september dat jaar richtte de Indo-Europeaan E.F.E. (Ernest) Douwes Dekker (inderdaad, familie van Multatuli) de Indische partij op. Hij deed dat samen met de Javaanse artsen Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat. Anders dan al iets eerder gestichte, gematigde organisaties als Boedi Oetomo en Sarekat Islam stelde de Indische Partij zich klip en klaar ten doel: onafhankelijkheid, ‘Indië los van Holland’. Daarmee was de nationalistische geest definitief uit de fles. Voor de ethici betekende het dat hun streven pijnlijk werd doorkruist. Een aantal jaren later was het curieuze effect te zien dat de reactionaire pers en de door de meeste kranten gesmade ethici zich meer en meer in hetzelfde kamp bleken te bevinden: tegen het non-coöperatieve nationalisme.
Vruchten heeft de ethische politiek zeker afgeworpen – het onderwijs voor inheemsen wérd uitgebreid, er wérd aan armoedebestrijding gedaan. Tegelijk had de ethische richting deels een onbedoeld effect. Van die scholingsmogelijkheden maakten ook Indische jongelui gebruik die zich vervolgens zouden nestelen in de voorste rijen van het Indonesische nationalisme. In dat verband wees Het Nieuws van den Dag in 1927 op de in Nederland studerende Indonesiërs ‘van welker opleiding wij straks niets dan verdriet en ellende zullen beleven’. Vanuit conservatief standpunt getuigde dat van realiteitszin. Indonesische studenten in Nederland stichtten de vereniging Perhimpoenan Indonesia, die als aanjager fungeerde voor het nationalisme in Indië. Een vooraanstaand lid was de Rotterdamse student en latere Indonesische vice-president Mohammed Hatta.
De zogenoemde ‘non-coöperatieve’ richting van het nationalisme nam geen genoegen met de grenzen die de ethische politiek stelde. De non-coöperatieven wilden niet worden bevoogd, zij wilden hun eigen boontjes doppen, zij wilden vrij zijn – in een onafhankelijk Indonesië. Zo bezien kwam de ethische politiek niet alleen laat, maar had ze ook veel te weinig te bieden en moest dus wel stranden.
In zijn eerder aangehaalde voordracht uit 2012 merkte Fasseur op dat het einde van de ethische politiek heel precies valt te markeren, namelijk op 28 december 1929. Die dag bond de laatste ‘ethische’ gouverneur-generaal, Andries Cornelis Dirk de Graeff, de strijd aan met het non-coöperatieve nationalisme door het instellen van strafvervolging tegen de jonge ingenieur Soekarno en diens in 1927 opgerichte Partai Nasional Indonesia (PNI).
De Graeff wist heel goed hoe laat het was. Fasseur vermeldde van hem dit citaat: “Wij staan voor een eindeloze, steeds heftiger wordende strijd, waarin wij het op den duur zullen moeten afleggen.’’ Dit (de vervolging van Soekarno en de PNI) betekende volgens de Leidse historicus
‘…in feite het faillissement van de Nederlandse koloniale politiek. (. . .) Ook zonder de aanval van Japan op Indië in 1941 had het Nederlandse bestuur zijn langste tijd gehad’.
Op 9 augustus 1927 had A. Weeber in Batavia in De Courant al gewaarschuwd:
“Nederlanders, ééns komt de dag, dat Indië zichzelf zal besturen . . . Zal het zijn met uw hulp en door uw toedoen? Of zal het zichzelf vrijmaken tegen uw wil en ondanks uw remmende kracht?!. . . Gij hebt – nú nog, maar wacht niet te lang! – de keus!’’
Dat sluit bijna naadloos aan bij wat Fasseur in zijn voordracht nuchter constateerde: “Met de Nederlanders viel zolang zij het gezag bezaten niet te praten. Pas toen zij het gezag niet langer bezaten, in 1946, waren zij bereid te onderhandelen, maar toen was het te laat.’’ Op weg daarheen was de ethische politiek een tussenstadium geweest, een uit morele en humanitaire (en voor sommigen godsdienstige) motieven geboren poging de koloniale politiek te moderniseren. Maar al heel snel bleek dat veel te weinig om het rood-wit-blauw in de Gordel van Smaragd nog lang te laten wapperen.