Halloween begint steeds nadrukkelijker deel uit te maken van de Nederlandse tradities. De winkels liggen vol met heksenkostuums en feestelijke ornamenten zoals afgehakte voeten, reuzenspinnen en doodshoofden.
Nederland maakte in de jaren twintig van de twintigste eeuw al kennis met het feest. Zo lazen de abonnees in de Provinicale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant van 6 juni 1929 over Halloween in een stuk over Amerikaanse tradities. Daarin wordt gesproken over uitgeholde pompoenen en de rol van heksen, vleermuizen en spoken. Tijdens Halloween staat het griezelen centraal en hoewel de wortels van dit feest buiten Nederland liggen, behoort griezelen zeker tot onze tradities.
Gotisch gruwelen
Het moderne griezelverhaal stamt uit de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw, waar twee ontwikkelingen er voor zorgden dat dit genre het huidige karakter kreeg. Ten eerste was er de ontdekking van de middeleeuwen zoals mediëvist prof. Raedts de middeleeuwengekte heeft genoemd. Denk bijvoorbeeld aan de ingrijpende ‘restauraties’ die kastelen en landgoederen ondergingen om er middeleeuwser uit te zien. Torens en kantelen werden toegevoegd waar ze nooit hadden gezeten.
Deze waardering voor de middeleeuwen beperkte zich zeker niet tot Brabant of Nederland alleen. Heel Europa doorliep een fase van riddergekte. Het Paleis van Westminster (bekend van de Big Ben) in Londen, de Saint Clotilde Basilica in Parijs, en de voltooiing van Dom van Keulen, die in de negentiende eeuw nog niet af was, zijn allemaal voorbeelden van de neogotiek, zoals de stroming in de architectuurgeschiedenis heet.
De middeleeuwen-manie bleef niet beperkt tot de bouwkunst. Ook op de literatuur had deze herwaardering zijn weerslag, namelijk in de zogenaamde gothic novel. In dit genre gaat het om verhalen van het bovennatuurlijke die bedoeld zijn om de lezer schrik aan te jagen. Met angsten en onverklaarbare verschijnselen als onderwerp zochten schrijvers de grens op van de ratio. Auteurs situeerden hun verhalen in de donkere middeleeuwen, en dan het liefste in een vervallen klooster of een kasteelruïne.
Hoewel spookverhalen al eerder bestonden, wordt Brit Horace Walpole (1717-1797) beschouwd als de vader van de gothic novel. In The castle of Otranto (1764) zet hij de kenmerken van het genre neer: een duister kasteel met geheime kamers, een doolhof van gangen en enge kerkers gecombineerd met een bovennatuurlijke moordpartij worden door de schrijver aangewend om de lezer te laten trillen van angst. Het nieuwe genre werd ongelofelijk populair: rond 1800 bestond een derde van het totale boekenaanbod uit gothic novels.
Op het Europese vasteland schreef men, net als in Engeland, eveneens griezelverhalen. Zo bestond in Duitsland de traditie van de Räuber- en Schauerroman en in Frankrijk de roman noir. In Nederland was het genre ook populair, al las men vooral vertalingen van Duitse en Franse werken. In de historiezucht van de negentiende eeuw is het echter moeilijk om een scherpe lijn te trekken tussen de genres gothic novel en historische roman. Echte gothic novels zijn weinig geschreven door Nederlanders. Het genre van de historische roman werd wel veel beoefend in Nederland. Publicaties verschenen onder andere in de volksalmanakken, periodieken die gewijd waren aan de literatuur, cultuur en geschiedenis van een provincie. De volksalmanakken ontstonden als een reactie op het nationalisme: waar sommige letterkundigen bezig waren met Nederland te definiëren, richtten anderen zich meer op de eigen regio.
Angst op het platteland
Het is in de volksalmanakken dat we de tweede oorsprong van horrortraditie tegenkomen, namelijk volksverhalen. Dezelfde auteurs die actief waren met de volksalmanakken zetten zich vaak ook in om volkscultuur vast te leggen. Een Brabants voorbeeld vinden we bij Kempenaar Petrus Norbertus Panken (1819-1904).
Deze schoolmeester heeft een verzameling volksverhalen opgeschreven die een mooi inkijkje geven in de griezelcultuur van het negentiende-eeuwse Brabant. Tussen 1840 en 1890 tekende Panken de verhalen om zo de verdwijnende volkscultuur vast te leggen. De reizende predikant Stephanus Hanewinkel (1766-1856) noemde in 1799 in zijn Reize door de Majorij van ’s Hertogenbosch Bergeik nog het middelpunt van bitterheid, bijgeloof en spokerijen, maar uit de verhalen van Panken blijkt een gevoel van verlies. Dat past binnen de bredere context van de negentiende eeuw. De industrialiserende samenleving zorgde voor een angst dat regionale verschillen zouden verdwijnen.
Een groot deel van de door Panken opgetekende verhalen gaat over heksen. Deze booswichten veranderden over het algemeen in katten. De aanwezigheid van heksen veroorzaakte, volgens de verhalen, kindersterfte, ziektes onder het vee of maakten arbeidzame mannen het werk onmogelijk.
De molenaar van Bergeijk
Een verhaal gaat over de molenaar van Bergeijk die geregeld door een grote groep katten werd lastig gevallen, ’s nachts tijdens het malen. Op een bepaald moment haalt hij er iemand bij om het probleem op te lossen. Deze dappere ziel brengt de nacht in de molen door. Aanvankelijk gebeurt er niets, maar dan verschijnt er een kat. Hij lokt het beestje naar zich toe en al gauw verschijnen er meer en meer katten. Wanneer er tweeënveertig aanwezig zijn, beginnen ze poot-aan-poot rond de ketel te dansen.
Dat ging te ver voor de logée en hij begint met een oude sabel op de katten in te hakken. De beesten stuiven uiteen en wanneer de rust weer is teruggekeerd, blijkt er iets achtergebleven te zijn. Als de man goed kijkt, ziet hij dat het een afgehakte middelvinger is van een vrouwenhand, inclusief een gouden ring. Op de ring stond de naam van de vrouw van de molenaar, die de dag erna inderdaad in bed blijkt te liggen zonder middelvinger. Het thema van katten die dansen en mannen lastig vallen keert in verschillende vormen terug.
Naast heksen kunnen ook weerwolven niet ontbreken. Al in de oudheid vertelde men verhalen over mannen die in wolven veranderden en ook in het Brabant van de negentiende eeuw zouden dit soort wezens de bevolking angst aanjagen. Panken vertelt het verhaal van een meisje dat met haar vrijer ’s avonds nog op pad is. Hij zegt dat ze maar alvast verder moet lopen, aangezien hij even de bosjes moet opzoeken. Nature calls. Hij zegt er nog wel bij dat wanneer ze een hond of wolf ziet, ze haar zakdoek moet weggooien om het dier af te leiden. Het meisje loopt verder en ziet inderdaad een hond op haar afkomen. Ze werpt haar zakdoek, die het beest meteen verscheurt. Daarna rent het beest door. Niet veel later wordt ze ingehaald door haar vrijer. Geschokt vertelt ze hem het verhaal. Wanneer ze weer thuis zijn en ze haar toekomstige man in het licht ziet, valt haar op dat hij iets tussen zijn tanden heeft. Het lijkt wel textiel te zijn. Snel komt ze tot de conclusie dat ze met een weerwolf te maken heeft en ze ziet af van het huwelijk.
Conclusie
Het moderne horrorverhaal maakt nog steeds gebruik van de conventies die in de negentiende eeuw zijn gevormd. Enerzijds heeft de gothic novel het schrikgenre internationaal op de kaart gezet. Bovennatuurlijke verschijnselen in middeleeuwse kerkers joegen de lezers angst aan. Anderzijds past de griezeltraditie van Halloween binnen de (Brabantse) folklore. In de negentiende eeuw zorgde de grote belangstelling voor regionale cultuur ervoor dat deze genres elkaar voedden. In historische romans werd het eigen verleden spannend gemaakt door er spoken aan toe te voegen. Auteurs uit dezelfde kringen waren tevens betrokken bij de grootschalige inspanningen om het gevoel van verlies tegen te gaan door het vastleggen van volksverhalen. Het Brabant uit de door hen opgetekende volksverhalen wordt onveilig gemaakt door heksen en weerwolven. Wie ’s nachts over het Brabantse platteland liep kon maar beter voorzichtig zijn.
Boek: Duivelskwartier – Johan Otten
Bronnen â–¼
– R. Buikema en L. Wesseling, Het heilige huis. De gotieke vertelling in de Nederlandse literatuur (Amsterdam, 2006).
– H. van Gorp, De romantische griezelroman een merkwaardig rand-verschijnsel in de literatuur (2000)