Tussen 1450 en 1750 zijn in grote delen van Europa tussen de 30.000 en 60.000 ‘heksen’, waarvan ongeveer 80 procent vrouwen, om het leven gebracht. De meesten waren al ouder (meestal rond de 60), zeer arm, alleenstaand en machteloos. Wat de Zuidelijke Nederlanden betreft, het gebied dat meestal werd bestuurd vanuit Brussel, ging het tussen 1450 en 1685 om minstens 922 geëxecuteerden.
Ze gingen bijna allemaal verguisd (meestal na een ‘humanitaire’ wurging) de brandstapel op en daarna onbekend de geschiedenis in; het gevaar was afgewend. Hun anonieme nagedachtenis bleef tot vandaag toe voortbestaan als de vermaledijde heks op de bezemsteel.
De heksenwaan in Peelland bereikte een hoogtepunt in 1595. Daar eindigde in de zomer en het vroege najaar het leven van 23 vrouwen in het vuur; de jongste was een meisje van twaalf, de oudste negentig en dement. De vervolging van ‘toverijen’ in het gebied werd vooral bekend door de gebeurtenissen in Asten, waar de heksenhype van 1595 een einde vond toen de bisschop van ‘s-Hertogenbosch ingreep en de Bossche Schepenbank voorkwam dat er nog meer doodvonnissen werden uitgesproken. Gevangenen die in de kerkers wachtten op de uitvoering van hun doodvonnis moesten worden vrijgelaten.
De heksenhype van 1595
Dat was te danken aan de centrale overheid in Brussel die in september 1595, toen de heksenprocessen in Mierlo en Lierop een hoogtepunt bereikten, in actie kwam. Dat heksen werden uitgeroeid was niet omstreden. Koning Filips II had de kerkelijke en wereldlijke overheden in 1592 nog opgeroepen verdachte personen op te sporen, te berechten en de toverijen uit te roeien. Maar de gehanteerde methoden, vooral de waterproef als onderdeel van het wettig en overtuigend bewijs, riepen vragen op. En: was het behandelen van deze ingewikkelde materie niet te moeilijk voor dorpse rechters? Plaatselijke potentaten werden gevoelig op de vingers getikt. Het leverde een omvangrijk dossier op dat zorgvuldig werd opgeborgen in de Brusselse archieven.
Na ruim vierhonderd jaar heeft journalist Johan Otten er het stof vanaf geblazen en uitgezocht wat er precies gebeurd is. Hij wekt de slachtoffers van de heksenprocessen van 1595 in Peelland opnieuw tot leven in een fascinerend boek over heksen, heren en de dood in het vuur: Duivelskwartier.
De door hem verzamelde processtukken en notities zijn verwerkt in een 438 pagina’s dik, rijk geïllustreerd werk dat een fascinerend beeld geeft van de heksenjacht en ook duidelijk maakt wat overlevenden en familieleden van vervolgden meemaakten. Duivelskwartier gaat over burenruzies, over toverij en achterdocht, over hallucinante heksenfeesten, over manipulaties door machthebbers. En vooral over het huiveringwekkende lot van doodgewone dorpsmensen.
Voor de verbrande vrouwen zou in de streek die hen zo verafschuwde een standbeeld moeten worden opgericht. En hun verhaal is een verfilming waard.
Voortdurend krijgsgewoel
Het waren hoogst onzekere tijden. De ‘Opstand’ van Oranje tegen Spanje, de oorlog die uiteindelijk tachtig jaar (1568-1648) zou duren, was in 1595 net een kwart eeuw bezig.
“Troepen bewegen zich in de Lage Landen in alle richtingen, steden worden bezet en ontzet. Huurlingen van de Spaanse koning (…) vullen hun al dan niet achterstallige soldij aan door brandschatting en andere vormen van beroving, ze terroriseren de boerengezinnen met brute intimidatie, wapengeweld en verkrachting. En dat is dan het leger dat wordt geacht aan de kant van de bevolking te staan. De geuzen uit Holland, de Staatse troepen, verwikkeld in een strijd die tot zelfstandigheid gaat leiden, komen daar als eigenlijke tegenstanders nog bij. Zwart-wit is de situatie allerminst; bij machthebbers in de grensgebieden lopen belangen en meningen uiteen.”
Tussen 1576 en 1587 ging het kasteel van Eindhoven keer op keer over van Spaanse in Staatse handen en weer terug, met inkwartiering in de stad van steeds andere garnizoenen. Het kasteel van Helmond, hoofdstad van het kwartier Peelland, doorstond meerdere aanvallen, tot in 1587 zowat alle huizen binnen de poorten en ook de parochiekerk in vlammen opgingen. Peelland was één van de vier kwartieren van de Meierij van ‘s-Hertogenbosch, dat zelf weer deel uitmaakte van het hertogdom Brabant. Dat stond onder het oppergezag van de koning van Spanje en werd bestuurd vanuit Brussel.
Een hoogst onzeker leven
Het krijgsgewoel ging niet aan de bewoners van de Peel voorbij, zo blijkt summier uit het dossier.
“Tovenares Jenneken inde Cramer zoekt tijdelijk onderdak op het kasteel van Cranendonk als een bende ruiters de dorpen nadert. In Eindhoven is een vrouw gevangene van de geuzen geweest. De secretaris van Lierop vindt het een hachelijke onderneming om te voldoen aan de wens van de procureur-generaal die hem naar Den Bosch heeft ontboden: door het ‘krijgsvolk van boeven’ zou het te gevaarlijk zijn op de wegen.”
Ook epidemieën en hongersnood maakte het leven in de Peel hoogst onzeker. De zomer van 1594 was buitengewoon nat geweest, met een ijzig koude periode met sneeuw, hagel en vorst in mei en eind augustus zulk slecht weer dat het wel Kerstmis leek. Hooi en rogge waren nat; het was een groot probleem om turf, boekweit en haver uit de velden te halen. En in het voorjaar van 1595 zette een grote overstroming het gebied tussen de grote rivieren onder water. De Peel hield droge voeten, maar de aanvoer van goederen stagneerde door het Beleg van Antwerpen (1594-1595), waardoor de Schelde was afgesloten.
Er was sprake van een aanzienlijke ontvolking. Aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog zou Eindhoven ongeveer 1200 inwoners hebben gehad, waarvan er door de ‘verwoestende handelingen in de jaren 1580’ nog maar 360 resteerden. De boerenbedoeningen op het platteland waren bescheiden van aard: een paar koeien, meestal hooguit vijf of zes, een trekdier (een paard of, goedkoper, een os), een aantal schapen en kippen, een varken en misschien een geit. De dood van een ‘beest’ was een ramp. Wanneer iemand dat noodlot trof, kwam dat misschien wel door de buurvrouw, die toverkunsten had beoefend.
Fatale roddels
Historiek.net publiceerde al (het begin van) het eerste hoofdstuk van het boek, De klacht van Margriet Brycken, waarin een vrouw uit Soerendonck, Margriet Brycken, zich op 14 juni 1595 beklaagt over de roddels die over haar in het dorp de ronde doen. Minder dan een maand later vindt ze de dood in het vuur.
Dorpsgenoot Frans Berchmans (80) heeft rondgebazuind dat Margriet hem door haar toverkunsten schade heeft berokkend. Zij heeft ervoor gezorgd dat het graan, dat hij op de zolder van zijn huis had opgeslagen, bedorven is geraakt. Ze wendt zich tot de Heer van Mierlo en Lierop, Erasmus van Grevenbroeck in kasteel Cranendonck, die er de hoogste gezagsdrager is. Vijf getuigen worden opgeroepen; twee mannen en drie vrouwen, en slechts één van hen bevestigt dat Frans Margriet een ‘tovenares’ had genoemd.
Het eindoordeel, stelt Otten, bevestigt de ‘rechtsgang’ van de tijd: dat er twee getuigenissen van vrouwen nodig zijn om op te wegen tegen één verklaring van een man: Frans komt vrij omdat Margriet Brycken niet aan had kunnen tonen dat hij haar een tovenares had genoemd, ‘met uitzondering van één getuige, zijnde een vrouwspersoon’.
Maar nu blijkt Margriet de volle aandacht op zichzelf te hebben gericht. De drossaard van Cranendonck, hoofd van justitie en aanklager in criminele zaken, ontdekt dat het wantrouwen van Frans Berchmans breed gedeeld wordt.
‘Tien getuigen hebben het zonder uitzondering over de slechte naam die Margriet al lang draagt, ze wordt door iedereen beschouwd als een vrouw die kan toveren’.
En ze zou ook haar twaalfjarige dochter Heylken bij haar praktijken betrokken hebben. Ook het meisje wordt verhoord en zij bevestigt gretig de verdenkingen, met een fantastisch verhaal.
‘Moeder vloog door het rookgat naar buiten’
Heylken bleek de aandacht te hebben getrokken toen ze op een kraambijeenkomst geheimzinnig deed over ‘een gebedje dat mijn moeder me geleerd heeft en dat ik aan niemand mag doorvertellen’. Met dat gebedje kon je mensen en dieren laten sterven, beesten dol maken, graan bederven. Op 19 juni werd ze daarover, in aanwezigheid van de schepenen, aangespoord ‘door goede woorden en andere vermaningen’, verhoord op het kasteel. Otten veronderstelt dat de benadering ‘niet kinderachtig’ geweest zal zijn.
Ze heeft een fantastisch verhaal:
“Ze zegt dat haar moeder niet meer dan drie of vier keer mee is uitgevlogen. (…) Ze verklaart dat haar moeder voordat ze uitvloog een gebedje sprak en bekent dat zij dit zelf ook kent. (…) Ze verklaart dat ze zelf drie keer mee is geweest, de eerste keer naar de stad Hamont, waar ze een boel [vrijer] had in mensengedaante, genaamd Dirk. (…) In Midbuul kwam de boze geest in de gedaante van een man die volgens haar Jan heette. Hij had geen seksuele omgang met haar, omdat ze nog te klein en te jong was, maar zijn lichaam en geslachtsdeel waren koud. Met haar moeder is ze ook eens in Leende geweest. Haar moeder vloog dan door het rookgat naar buiten. Op de bijeenkomsten van Hamont, Midbuul en Leende was ook Jenneken inden Cramer aanwezig.”
In 2015 zou een kind dat zo’n verhaal vertelt voor een fantast zijn gehouden, al dringt zich ook dan de vraag op waar ze die ‘kennis’ vandaan heeft. Aan het eind van de zestiende eeuw bevestigde ze kwade vermoedens.
Scherpe examinatie
Voor Margriet was er na het verhaal van Heylken geen weg terug. ‘Ja, ook zij heeft de toverkunst beoefend, gaf ze toe, maar toch niet langer dan drie jaar’. En ze noemde ook andere namen. ‘Het is een karakteristiek mechanisme van de heksenjacht, een drijvende kracht achter de vervolgingsgolf’.
De schepenbank is niet tevreden met de bekentenissen die, aldus het dossier, ‘zonder enige dwang’ werden afgelegd. De drossaard krijgt toestemming voor ‘scherpe examinatie’, wat betekent dat via Roermond een beul wordt besteld. De man doet zijn werk uitstekend. Heylken bekent dat ze keer op keer gemeenschap met haar ‘boel’ heeft gehad, tot in de gevangenis toe. Ze heeft zelf een kind gedood en was erbij toen haar moeder en Jenneken hun heksenkunsten bedreven. Ze geeft details over de smeerzalf waarmee tovenaressen kunnen vliegen en ze blijkt zelfs met de duivel getrouwd!
Johan Otten werkt de verhoren gedetailleerd uit, en hij beschrijft nog bizarre gebeurtenissen in de laatste levensdagen van de drie verdachte vrouwen, tot hun onafwendbare einde.
“Een bekentenis is noodzakelijk, daar heeft de scherprechter een belangrijk deel van zijn kostwinning aan te danken, maar als de verdachte er buiten de martelkamer afstand van neemt verliest ze haar waarde. Het geeft de vervolgende partij wel het recht de pijnlijke ondervraging te hervatten, daar zijn de gevangenen zich goed van bewust.”
Jenneken, Margriet en Heylken bekennen. Op 6 juli 1595 valt het vonnis. De drie verdachten hebben …
“… het doodtoveren van mensen en dieren et cetera toegegeven en de geslachtsgemeenschap met de duivel, zowel binnen als buiten de gevangenis. Ze moeten ter dood worden veroordeeld en levend worden verbrand.”
Nog dezelfde ochtend is aan de hemel boven Soerendonk de rook te zien.
Heksencarrousel komt op gang
Met de executie van de drie vrouwen komt een heksencarrousel op gang dat zich van Soerendonk verplaatst naar Leende, Heeze en Geldrop, dan Mierlo, en die op 25 september maar liefst tien vrouwen tegelijk uit Lierop en Mierlo-Hout op de brandstapel brengt. Bernard van Merode, Heer van Asten, voelt zich aangesproken en hij begint ook een vervolging die in oktober via Asten eindigt in Someren. Dan grijpt het centrale gezag uit Brussel in, gealarmeerd door de heksenverbrandingen in Peelland, en wordt het de ‘dorpse rechters’ verboden een oordeel te vellen in ‘zulke ingewikkelde zaken’.
Een lijst met slachtoffers van de heksenvervolging, voorin het boek, telt veertig namen, waarvan er twee omkwamen in gevangenschap, 23 eindigden op de brandstapel en van drie het lot onzeker bleef.
Otten maakt duidelijk dat het er veel meer hadden kunnen zijn. In Cranendonk wordt Anna van Os eind juli vrijgelaten na drie weken gemarteld te zijn; Hendricxken Delyen pleegt er in september zelfmoord in de gevangenis. In Asten wordt Claes Beuzen zwaar toegetakeld door de beul als hij wordt gedwongen namen te noemen. Hij heeft de brutaliteit tegen de plaatselijke heer op te merken:
‘Als ik uw vrouw noem, is het dan ook waar?’
Anna Ceelen sterft in het kasteel als gevolg van de martelingen; haar lijk moet, met dat van zelfmoordenares Hendricxken Delyen, tot afschuw en afschrikking van iedereen worden tentoongesteld aan een galg op de lokale executieplaats; het maakt duidelijk dat ze barbaars is toegetakeld. Peter Bueskens, die niet als tovenaar maar als potentiële weerwolf wordt vervolgd, komt vrij omdat hij – als uitzondering – wel zinkt tijdens de waterproef. Zijn vrouw Joostgen Bueskens blijft drijven, waarmee haar lot getekend lijkt, maar ze weet ‘s nachts met gebonden handen te ontsnappen door een deur die niet afgesloten was.
Vaststaat dat in Peelland 29 vrouwen het leven lieten als gevolg van de heksenwaan.
Pastoor overtuigd door waterproef vrome dienstbode
Een opmerkelijk slachtoffer is Lyncken Pastoirs, die op 18 september 1595, samen met vier andere tovenaressen, in Mierlo het leven liet. Zij was dienstbode bij bisschop Clemens Crabbeels van ‘s-Hertogenbosch geweest en ging twee jaar later hetzelfde werk doen bij pastoor Verrijt in Mierlo. Daar werkte ze zeven jaar toen Aert Willems meldde dat ze op straat zijn jonge kind had gekust, dat daarna ziek werd en stierf, en ook zijn vrouw besmette die overleed. En één van de schepenen, wiens beesten werden betoverd en dood gingen, wist dat Lyncken op de kuilen had gestaan waarin de beesten waren begraven. Dus…
Het verbaasde de mensen die haar kenden: Lyncken was ‘niets dan deugd en vroomheid’; zo betrouwbaar en godsdienstig, dat nooit iemand iets op haar had aan te merken. Maar ze bleef wel drijven tijdens de waterproef, wat zelfs haar pastoor ‘mij anders had doen denken’.
De analyse van die brief van pastoor Verrijt kenmerkt de degelijkheid waarmee Otten te werk is gegaan: de pastoor is minder oprecht dan hij doet voorkomen en op de eerste plaats bezig met zichzelf.
“Dat Verrijt zich ongerust mocht maken blijkt uit een in het dossier bewaard schrijven van de overste van de minderbroeders in Weert, de monniken die de geestelijke zorg voor de veroordeelden op hun schouders kregen. Hij bevestigt wat de pastoor van Mierlo beweert: Lyncken nam inderdaad haar beschuldigingen terug, het was de pijniging door de beul die haar de leugens deed verkondigen. Maar hij geeft ook aan hoe serieus de aantijging in de richting van haar werkgever in eerste instantie was: ze zou samen met de pastoor en de duivel in één bed hebben geslapen. Die bekentenis had voor Verrijt hoogst onaangename consequenties kunnen hebben.”
De dood van een demente bejaarde
De heksenverbranding op 25 september in Lierop, een week later, was een dieptepunt in de heksenvervolging in (niet alleen) Peelland, maar een hoogtepunt voor Erasmus van Grevenbroeck: tien tovenaressen werden tegelijk op de brandstapel gebracht. Allemaal waren ze blijven drijven tijdens de waterproef en ze hadden hun verbond met de duivel bekend; vrijwillig of na aansporing door de beul. Behalve Griet Mijnsheeren, negentig jaar, en dement.
Het dossier maakt duidelijk: ze werd niet eens verhoord, ‘daarvoor was haar geest te ver van het leven afgedreven’. Alleen de waterproef en het feit dat andere verdachten haar naam hadden genoemd als eigenaresse van een smeerpot waarmee het vliegen mogelijk werd, waren voldoende voor het doodvonnis. Ze weigerde te biechten, waarmee ze bevestigde ‘dat ze volhardt in haar verdorvenheid’. Wel werd haar stamelen tijdens de laatste biecht die aan alle veroordeelden werd afgenomen als ‘net voldoende’ gerekend om haar absolutie te verlenen. En ze begreep als enige van de tien lotgenoten kennelijk niet dat ze het recht had eerst ‘humaan’ gewurgd te worden, zodat alleen zij levend aan de vlammen werd toevertrouwd.
Ontluisterende omstandigheden
De weduwe Anna van Os (73), die woonde in één van de Cranendonkse dorpen, werd door Margriet Heylken genoemd als tovenares waarvan zij het handwerk had geleerd. De drossaard besloot tot ‘scherpe examinatie’, maar tijdens de folteringen gaf ze niets toe over toverij of omgang met de duivel. Na drie verschrikkelijke weken moest ze daarom, ‘naar het lijkt tegen beter weten in’, worden vrijgelaten. Ze moest wel achttien gulden betalen voor haar onvrijwillige inwoning in het kasteel. Op pag. 256 wordt ze abusievelijk dood verklaard, maar een half jaar na haar mishandeling waren haar wonden nog niet genezen.
Otten maakt ook duidelijk hoe het martelen in zijn werk ging. Eén van de methodes, in 1769 wettelijk vastgesteld in Oostenrijk en Bohemen, was om de verdachten met achter de rug vastgebonden handen op te takelen en met beenklemmen en duimschroeven tot bekentenissen te dwingen. Eind december moesten de schepenen van Soerendonk uitleg geven over het martelen van Anna: ze had tijdens haar beproeving geen traan gelaten en er was bij geen druppel bloed waargenomen; ‘een typisch kenmerk van een tovenares die de dood in het vuur verdient’.
Anna Ceelen, die in handen viel van Bernard van Merode op kasteel Asten, overleefde de martelingen niet. Zij legde tegenstrijdige verklaringen af; bekentenissen en ontkenningen. Nog tijdens de verhoren tekende zich een krachtige verdedigingslinie af: de notaris constateerde dat er sprake was van ’litis contenstatie’; een formeel rechtsgeding waarvan de uitslag moest worden afgewacht voordat tot foltering mocht worden overgegaan. Haar zoon Jan diende een verweerschrift in waarin de waterproef onwettig werd genoemd. De schepenen leken geïmponeerd maar Van Merode hield vast aan zijn eis: Anna Ceelen moest sterven op de brandstapel. Een vonnis bleef uit: die nacht stierf ze aan haar verwondingen, wat, zoals al vermeld, overtuigend bleek op de executieplaats waar haar lijk werd tentoongesteld.
Afschuw over mishandelingen
Haar pastoor Van Baerle, die haar lichaam pas na zeven dagen mocht toevertrouwen aan de aarde van zijn kerkhof, gaf een verklaring af vol mededogen, afschuw en woede over wat haar was overkomen:
“Anna Ceelen is na onbetrouwbare beschuldigingen opgepakt, heeft de ondeugdelijke waterproef moeten afleggen en is daarna zo extreem gefolterd dat ze door alle pijn en ellende is gestorven. Voor haar dood vroeg ze de bijstand van een priester, die werd geweigerd. (…) De huid van haar buik is door het grof geweld van de geselingen opengesprongen en weggeschuurd, zodat de darmen er uitpuilen. Haar rug zit vol sneden, haar handen en ledematen zijn kapot.”
Otten verdiepte zich uitvoerig in de motieven van de Heer van Asten. Hij stuitte daarbij onder meer op documenten met doorgekraste namen; niet zorgvuldig genoeg, het blijken de namen van notabele vrouwen uit Helmond, die kennelijk moesten worden verdonkeremaand toen Brussel zich met de processen in de Peel ging bemoeien. Ook bleek dat beschuldigden zich voor grof geld vrij konden kopen, welk voorrecht aan de de meeste geëxecuteerden niet was vergund, omdat ze daar eenvoudigweg veel te arm voor waren. Het was een man van ‘uitzonderlijke wreedheid’.
Niet meer van deze tijd?
Maar het waren verhalen van meer dan vierhonderd jaar geleden. Dat was een tijd van bijgeloof en godsdienstwaanzin. Intussen hebben we de Verlichting achter de rug en liggen die tijden ver achter ons. Maar is dat waar?
In een afsluitend hoofdstuk herinnert Otten er aan dat Martha Minnen in 1950 in het dorpje Witgoor in de Belgische provincie Antwerpen als heks voor de rechter werd gedaagd; een ‘ruziezoekster’ die ‘doorlopend in de weer is met kikkers en kevers, vissen in de sloot en vogelnestjes’, en die zo wordt gewantrouwd dat ze bij de collecte in de kerk demonstratief wordt overgeslagen. Tijdens het ‘heksenproces’ dat volgde, waarbij getuigen met argumenten kwamen als ‘Men kan nooit weten, edelachtbare’, ontplofte met een geweldige knal een flitslamp van een fotograaf. Een boertje dook bliksemsnel onder de tafels; iemand anders riep vanaf de publieke tribune: ‘Godverd… het begint weer’. De rechter was onverbiddellijk: Martha Minnen was geen heks en de dorpsbevolking moest zich schamen.
De affaire haalde het Amerikaanse weekblad Time en ook Wikipedia, als ‘the last accused person from witch tendences and wizardry in Western Europe’; een Nederlandse versie bleef wijselijk afwezig.
‘Is de onttovering nu compleet?’, vraagt Otten zich af. Het blijkt een retorische vraag.
“In lijn met de technische ontwikkelingen hebben magiërs die vroeger in herbergen het verzamelde volk verbijsterden nu een ander podium. Een miljoenenpubliek is er getuige van hoe ze in populaire tv-programma’s boodschappen van doden overbrengen aan geëmotioneeerde nabestaanden of op de plek van de misdaad ‘doorkrijgen’ wat zich daar heeft afgespeeld. (…) Het zou de bloeddruk van Erasmus van Grevenbroeck geen goed doen als hij er weet van kreeg dat in zijn eigen Mierlo tegenwoordig met regelmaat in alle openheid een heksencafé wordt gehouden. (…) In wicca, gepresenteerd als op oude inzichten en rituelen gebaseerde natuurreligie, heeft de heks vergeleken met haar reputatie in 1595 een aanzienlijke opwaardering ondergaan.”
De reputatie van de heren van Grevenbroeck en van Asten was aangetast, maar niet gebroken. Vierhonderd jaar later blijken ze ‘aanzienlijk’ genoeg om in hun eigen gemeente een straat naar hen te vernoemen. De Bernard van Merodestraat is te vinden in een rustig woonwijkje in Asten; de Heer van Grevenbroeckweg nabij de kerk van Mierlo, waar hij in september 1595 uit machtsvertoon een boom liet vellen ‘om er het lichaam aan vast te binden van de pastoorsmeid, gemarteld en gebroken, en haar zo prijs te geven aan het vuur’.
- Het boek: Duivelskwartier. 1595: heksen, heren en de dood in het vuur
- Fragment uit het boek: De heksenjacht in het Peelland rond 1600
Bekijk dit boek bij:
Presentatie Duivelskwartier
Meer weten:
- Interview Johan Otten, Een Vandaag, Radio 1, 28 september 2015
- Achtergrond: Hoe de kruidenvrouw bondgenoot van de duivel werd
- Heksbeeld van Bruegel – Renilde Veervoort: ’Ghespook van vrouwen op den besem’
- Expositie Catharijneconvent, Utrecht: De heksen van Bruegel