De discussie over het partijverbod is de laatste tijd weer opgelaaid. Dat komt met name door enkele nogal extreme uitlatingen van een paar Kamerleden van Forum voor Democratie (FvD), waarbij ook impliciet gedreigd lijkt te worden met geweld.
Het kabinet-Rutte heeft onlangs (op 22 december j.l.) een ontwerp Wet op de Politieke Partijen (WPP) in consultatie gebracht. In deze ontwerpwet wordt onder meer het partijverbod geregeld. De Hoge Raad kan op grond van deze wet een politieke partij verbieden en ontbinden…
‘…indien de partij door haar doelstelling of werkzaamheden een daadwerkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een of meer grondbeginselen van de democratische rechtsstaat’.
Die grondbeginselen zijn in ieder geval: periodieke, vrije en geheime verkiezingen; de democratische besluitvorming; de grondrechten; de scheiding van machten; en tot slot de onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak.
NSB, NESB en NVU
Ook in het verleden is er regelmatig gesproken over het verbieden van politieke partijen. Een extreem-rechtse partij kon tot 1986 worden verboden op grond van het Besluit Ontbinding Landsverraderlijke Organisaties uit 1944 of van artikel 15 boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op basis van het Besluit werden in 1944 de NSB (de Nationaal Socialistische Beweging) en in 1953 de NESB (de Nationaal Europese Sociale Beweging), een neo-nazi partij, verboden.
In 1978 deed het Openbaar Ministerie een poging om op grond van artikel 15 BW de extreem-rechtse Nederlandse Volks-Unie (NVU) te verbieden. Dit mislukte deels; de rechter verbood de NVU wel, maar ontbond haar niet. Hierop kwam veel kritiek. De wet moest worden gewijzigd.
Wetswijziging
In juni 1982 stuurde minister van Justitie De Ruiter (CDA) een wetsvoorstel getiteld ‘Wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen’ naar de Tweede Kamer. Na veel kritiek op dit wetsvoorstel, van wetenschappelijke zijde maar ook vanuit de politiek, stuurde minister Korthals Altes (VVD) in 1984 een sterk gewijzigd voorstel naar de Kamer. Na heel veel discussie nam de Tweede Kamer in het najaar van 1986 het wetsvoorstel aan. De Eerste Kamer ging begin 1988 akkoord, waarbij Kamerleden wel aandrongen op een terughoudend gebruik. Door de wetswijziging zijn verbod en ontbinding onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Een partijverbod was nu mogelijk als er bij een organisatie sprake was van ‘werkzaamheid’ of ‘een doel’ in strijd met de openbare orde. In de memorie van antwoord stond expliciet dat ‘rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie’ alsmede ‘het aanzetten tot haat en uitingen die verboden discriminatie inhouden’ gronden voor een partijverbod konden zijn.
CP en CD
In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw ging de discussie vooral over het verbieden van de radicaal-rechtse partijen de Centrumpartij (CP) en de Centrumdemocraten (CD), de partijen waarvoor Hans Janmaat in de Tweede Kamer zat (respectievelijk van 1982 tot 1986 en van 1989 tot 1998). Telkens als die partijen ongunstig in het nieuws waren – en dat kwam regelmatig voor – laaide dat debat weer op.
Toen de CP in 1983 en begin 1984 sterk groeide in de peilingen nam de druk om de partij te verbieden toe. De affaire rond een uitgelekte CP-nota en de daarin opgenomen passage over ‘het recht op noodweer’ (die geweld tegen immigranten leek te vergoelijken) versterkte het verbodskamp verder. Tegenstanders van een partijverbod noemden zo’n verbod echter symptoombestrijding.
De kwestie van het partijverbod verdween in de tweede helft van de jaren tachtig na het vertrek van Janmaat uit de Kamer (in 1986) weer naar de achtergrond. De rentree van Janmaat in 1989, nu voor de CD, bracht daar niet meteen verandering in. Maar na de onthullingen door journalisten die in de CD waren geïnfiltreerd en de veroordeling van Janmaat wegens rassendiscriminatie, beiden in 1994, kwam de verbodskwestie weer terug op de agenda. Diverse maatschappelijke organisaties, zoals het Landelijk Bureau Racismebestrijding (LBR) en het Nederlands Centrum Buitenlanders (NCB), en de gemeenteraad van Amsterdam drongen toen bij de minister van Justitie aan op een verbodsprocedure tegen de CD. Het Openbaar Ministerie keek naar dit verzoek en kwam tot de conclusie dat de doelstellingen van de CD niet in strijd waren met de openbare orde. Wel zou het tegen elkaar opzetten van mensen van verschillende etnische en nationale afkomst een verbodsgrond kunnen zijn. Volgens het Openbaar Ministerie was er echter per saldo onvoldoende grond voor een verbod en minister van Justitie Kosto (PvdA) kon zich hiermee verenigen.
Het LBR was het daar niet mee eens en wendde zich tot de inmiddels aangetreden nieuwe minister, mevrouw Sorgdrager (D66). Die onderschreef het antwoord van haar voorganger en berichtte het LBR dat…
‘…[w]anneer bij onherroepelijke rechtelijke uitspraak wordt vastgesteld dat de CD met haar uitlatingen de strafwet stelselmatig heeft overtreden en vervolgens zou blijken dat de CD volhardt in uitlatingen die de strafrechtelijke grenzen overschrijden, [dat] dan […] de vraag of verbodenverklaring en ontbinding dient te worden gevorderd zeker opnieuw [zal] worden bezien.’
Kortom: er waren op dat moment nog te weinig definitieve veroordelingen van de CD, maar als ze de wet bleef overtreden liepen ze zeker het risico van een partijverbod. Het is overigens begrijpelijk dat de minister niet te snel tot een partijverbod wilde overgaan. Dat is een lastig terrein, omdat verschillende grondrechten in het geding zijn, de vrijheid van vereniging enerzijds en het verbod op rassendiscriminatie anderzijds.
In 1996 nam de roep om een verbod van de CD weer toe na een demonstratie in Zwolle in februari en de veroordeling door de Hoge Raad in april van Janmaat voor discriminerende uitlatingen. Begin maart 1996 schreef de directeur van het LBR, Marcel Zwamborn, dat de CD verboden moest worden. Hij realiseerde zich dat het hier ging om een afweging tussen grondrechten, maar hij vroeg zich af welk belang zwaarder zou moeten wegen:
‘…het belang van extreem-rechtse partijen om hun ideeën te mogen verkondigen, of het belang van de Nederlandse samenleving (waarvan vele minderheidsgroepen onderdeel uitmaken) om van racistische bedreigingen verschoond te blijven.’
Enkele maanden later drong ook het PvdA-Kamerlid Peter Rehwinkel aan op een verbod van de CD. Minister Sorgdrager antwoordde dat zo’n vanuit democratisch oogpunt zeer riskante maatregel een uiterst middel diende te blijven dat alleen toegepast zou kunnen worden bij ‘stelselmatige, zeer ernstige verstoringen van het democratische proces’. En daarvan was naar haar mening nog geen sprake.
CP’86
Het Openbaar Ministerie begon wel een verbodszaak tegen de extreem-rechtse partij Centrumpartij ’86 (CP’86), een partij die in de jaren daarvoor sterk was geradicaliseerd. In november 1998 verbood en ontbond de rechter die partij. In zijn vonnis schreef de rechter dat de partij opriep tot haat tegen allochtonen en daarmee de openbare orde in gevaar bracht. CP’86 was ten tijde van het verbod niet meer dan een lege huls; er was nog één bestuurder; de leden waren bijna allemaal weg; verder resteerden schulden. Het verbod was dus een symbolische maatregel. Wellicht kan het verbod van die partij worden gezien als een laatste waarschuwing aan de CD.
Tot slot
Een partijverbod is in Nederland na de Tweede Wereldoorlog dus maar zeer zelden toegepast. Er was in het geval van de CP en CD vooral sprake van een doorlopende discussie over een partijverbod. Hiervoor waren steeds specifieke gebeurtenissen of incidenten de katalysator. De dreiging van een partijverbod op zich kon overigens al een stevige invloed uitoefenen op de betrokken partijen. PvdA-Kamerlid Rehwinkel ging ervan uit dat de CD bang was voor een verbod:
‘Het gaat tenslotte toch om paria’s die voor hun levensonderhoud vrijwel geheel afhankelijk zijn van de partij.’
De CD paste in ieder geval, wellicht in verband met een dreigend partijverbod, zijn uitingen en gedragingen aan. Janmaat wilde niet dat iemand hem op discriminerende teksten zou kunnen betrappen: ‘Dat mag in dit land nu eenmaal niet.’ Met het oog daarop werd de leuze ‘De CD, u weet wel waarom’ ingevoerd.
Een partijverbod is een ‘ultimum remedium’ (een laatste redmiddel) om de democratische rechtstaat te beschermen. De nieuwe wet, die onlangs in ontwerp is gepubliceerd, lijkt mij een stap voorwaarts. Voor het eerst komt er nu een wet die specifiek is toegesneden op politieke partijen en die de verbodsgronden expliciet aangeeft. Dat is winst!
~ Jan de Vetten
Dit artikel is gebaseerd op een paragraaf uit mijn proefschrift In de ban van goed en fout. De bestrijding van de Centrumpartij en de Centrumdemocraten (1980-1998) uit 2016.