De Amerikaanse begraafplaats in Margraten is de laatste rustplaats van Captain Walter “Hutch” Huchthausen. In tegenstelling tot de meeste andere militairen die hier begraven zijn, sneuvelde Huchthausen niet terwijl hij zich bezighield met oorlogstaken. Het was zijn taak objecten van artistieke en culturele waarde op te sporen en in veiligheid te brengen. Hij behoorde tot wat soldaten onderling Monuments Men noemden, een lid van het geallieerde programma dat gericht was op het beschermen van het Europese culturele erfgoed tijdens de oorlog. Over deze monumentenmannen gaat dit artikel.
Culturele erfgoed bedreigd
Al vroeg in de oorlog waren cultuurliefhebbers in de Verenigde Staten bezorgd over het Europese culturele erfgoed. De meeste Europese musea hadden hun deuren gesloten en meer dan twee miljoen kunstobjecten waren in allerijl overgeplaatst naar tijdelijke opslagplaatsen. Kunstwerken waren daar veilig voor bombardementen, maar de bewaarcondities, zoals de vochtigheidsgraad, waren lang niet altijd geschikt voor de opslag van de soms eeuwenoude kunstvoorwerpen. Gevreesd werd ook dat monumentale gebouwen, zoals kerken, bij een geallieerde invasie beschadigd of verwoest zouden raken.
Een man die al vroeg doordrongen was van het belang van het behoud van artistieke en monumentale objecten was George Stout, een autoriteit op het gebied van kunstconservering in de Verenigde Staten. Hij schreef in de zomer van 1942 een pamflet waarmee hij de Amerikaanse overheid tot actie wilde doen aansporen. “In de gebieden die door bombardementen en vuurgevechten worden geteisterd,” zo schreef hij, “staan monumenten die dierbaar zijn voor de mensen in die streken en steden: kerken, heiligdommen, beelden, schilderijen, allerlei soorten kunstwerken. Sommige zijn misschien vernietigd, andere beschadigd. Ze lopen allemaal het risico verder gehavend te raken, te worden geroofd of vernietigd.” Hij pleitte voor een beschermingsprogramma dat volgens hem geen negatieve invloed zou hebben op het strijdverloop.
Met het beschermen van deze objecten wordt respect getoond voor de overtuigingen en gewoonten van alle mensen en wordt getoond dat deze dingen niet alleen bij een bepaald volk horen, maar ook bij het erfgoed van de mensheid. Het beschermen van deze zaken is onderdeel van de verantwoordelijkheid die in handen van de regeringen van de verenigde naties ligt.
MFAA
Het belang van cultuurbehoud werd erkend door president Roosevelt. Op 23 juni 1943 richtte hij een commissie op onder leiding van rechter Owen Roberts die zich moest bezighouden met de bescherming van “historische en artistieke monumenten in oorlogsgebieden”. Het Amerikaanse protectiebeleid stelde aanvankelijk weinig voor. Tijdens de campagne in Sicilië in de zomer van 1943 waren slechts twee officieren in het veld actief als kunstbeschermers. Hun precieze opdrachten waren onduidelijk, er was niets geregeld op het gebied van transport en er waren geen stafleden aan hen toegewezen. De goede bedoelingen ten spijt, ging het in de Siciliaanse hoofdstad Palermo goed mis: geallieerde bombardementen verwoestten de historische binnenstad, inclusief de staatsbibliotheek, staatsarchieven en botanische tuinen.
Doorslaggevend voor de bescherming van het Europese culturele erfgoed was de Monuments, Fine Arts and Archives Section (MFAA). Deze legerafdeling werd eind 1943 opgericht en viel onder de verantwoordelijkheid van de geallieerde militaire besturen in Europa. Tegen het einde van de oorlog zouden 350 militairen en burgers uit dertien landen werkzaam zijn voor MFAA. De meesten van hen waren werkzaam in de culturele sector, bijvoorbeeld als museumdirecteur, conservator, docent, kunstenaar, architect of archivaris. De taak van deze zogenoemde Monuments Men was duidelijk: zoveel mogelijk van de Europese cultuur redden. George Stout, inmiddels Lieutenant in de marine, was één van de eersten die gevraagd werd om deel uit te maken van het programma. Hij werd een inspirator voor veel van zijn collega-monumentenmannen.
Dat het protectieprogramma geen garanties bood, bleek op 15 februari 1944, toen de abdij van Monte Cassino volledig verwoest werd door een geallieerd luchtbombardement. Ten onrechte was aangenomen dat Duitse troepen die de geallieerde opmars bedreigden, zich in het gebouw verschanst hadden. Er waren geen monumentenmannen aanwezig geweest toen de beslissing genomen werd om de abdij met haar unieke historische en religieuze betekenis te vernietigen.
Instructies van Eisenhower
Voorafgaand aan de invasie in Normandië gaf opperbevelhebber Dwight Eisenhower op 26 mei 1944 instructies over hoe om te gaan met historische en culturele objecten in West-Europa. Hij benadrukte dat de “historische monumenten en culturele centra” die zijn troepen tijdens de opmars zouden tegengekomen, “voor de wereld […] alles symboliseren waar wij voor vechten om dit te behouden. Het is de verantwoordelijkheid van elke bevelhebber om deze symbolen waar mogelijk te beschermen en te respecteren.” Maar hij maakte een kanttekening, want “waar de militaire noodzaak dat dicteert, mogen de bevelvoerders opdracht geven tot de nodige actie, ook als dit schade kan toebrengen aan een hooggewaardeerde locatie.” Monte Cassino noemde hij als voorbeeld, waar het militaire belang voorrang had op het culturele. Mensenlevens waren belangrijker dan monumenten en kunst.
Een dag nadat Eisenhower deze instructies gaf, stuurde MFAA een lijst met 210 beschermde gebouwen in Normandië aan Eisenhowers hoofdkwartier. De lijst werd eerst afgekeurd, maar later alsnog aangenomen omdat aangetoond werd dat het merendeel van deze gebouwen, waaronder veel kerken, niet geschikt waren voor militair gebruik. De aanwezigheid in Italië niet meegerekend telde MFAA op 6 juni 1944 vijftien man: acht Amerikanen en zeven Britten. Zeven van hen vervulden een organisatorische functie op Eisenhowers hoofdkwartier en de rest was toegewezen aan de verschillende geallieerde legers. Zij opereerden in het veld met als taak het inspecteren en behouden van alle belangrijke monumenten en kunstobjecten die gedurende de geallieerde opmars aangetroffen werden.
Kerktorens in Normandië
Second Lieutenant James Rorimer was als monumentenofficier actief in Normandië. Hij was conservator van het Metropolitan Museum of Art in New York, gespecialiseerd in middeleeuwse kunst en cultuur. In Normandië was hij toegewezen aan de Communication Zone, het gebied achter de frontlinie dat gebruikt werd voor de militaire bevoorrading. Over eigen vervoer beschikte hij niet en meeliftend met een konvooi was zijn eerste stop Carentan, knooppunt tussen de landingsstanden Omaha Beach en Utah Beach. De strijd die hier van 10 tot 14 juni gewoed had, had zijn sporen nagelaten: de stad was voor een groot deel weggevaagd door geallieerde artillerie- en luchtbombardementen. Het enige gebouw op Rorimers lijst van beschermde monumenten, de kathedraal, trof hij echter vrijwel ongeschonden aan. Slechts de toren was licht beschadigd.
Bij het inspecteren van een monument hadden de monumentenmannen drie taken: het vaststellen van de toestand, het leiding geven aan mogelijk herstelwerk en het voorkomen van verdere schade door burgers en militairen. Ondanks dat er geen direct instortingsgevaar was, zorgde Rorimer ervoor dat de plaatselijke autoriteiten zorg zouden dragen voor de versteviging van de kathedraaltoren in Carentan. Daarna bracht hij bij de kathedraal een bordje aan met daarop in het Frans en Engels de mededeling dat het “betreden of verwijderen van enig materiaal of goederen” streng verboden was.
Rorimer zette zijn inspectietocht voort. In elke plaats waren de sporen van het oorlogsgeweld zichtbaar, maar de meeste kerken trof hij ongeschonden aan, vaak met uitzondering van de toren. Gedurende de strijd waren de kerktorens gebruikt door Duitse sluipschutters en waarnemers. Geallieerde troepen hadden gericht op voornamelijk de torens geschoten, zodat de kerken verder zoveel mogelijk gespaard bleven. Niet overal was de schade beperkt gebleven: in La Haye-du-Puits moest Rorimer de kerkgangers wegsturen omdat hij bang was dat het langsrazende militaire verkeer de toren zou doen instorten en in Saint-Malo in Bretagne liep de militaire aanvoerroute zelfs dwars door de overblijfselen van de kerk.
Ontmoeting tussen de puinhopen
In Saint-Lô was weinig te redden. De stad was door de geallieerden zwaar gebombardeerd en de eerste Amerikaanse troepen trokken pas op 18 juli Saint-Lô binnen. Volgens latere schattingen was de stad voor 95 procent verwoest. Het museum was met de grond gelijk gemaakt en de Notre Dame van Saint-Lô was zwaar beschadigd. Rorimer stelde vast dat de Duitsers, voordat ze de stad verlaten hadden, boobytraps hadden aangebracht op de kansel en het altaar van de kerk. Tijdens de strijd waren onder meer aldaar bewaarde geïllustreerde handschriften van de monniken van het beroemde klooster van Mont Saint-Michel verloren gegaan. Vastgesteld werd echter dat de verwoesting van de stad niet te voorkomen was geweest: de stad was een belangrijk verkeersknooppunt en moest wel veroverd worden op de Duitsers die zich hier verschanst hadden.
Op 13 augustus 1944 ontmoetten enkele monumentenmannen, waaronder Rorimer en Stout, elkaar op de symbolische locatie die Saint-Lô was. Ze waren gefrustreerd door de vele problemen die ze de afgelopen weken hadden ondervonden. De meesten van hen hadden geen eigen vervoer, geen fototoestel en niemand van hen had een radio-ontvanger. Het tekort aan “verboden toegang” bordjes werd door Stout handig opgelost: voortaan zouden ze wel voorradige bordjes plaatsen met daarop: “Gevaar: mijnen!” Maar ondanks alle problemen stelden de mannen vast dat hun operatie tot dusver een succes was geweest. De Fransen waren hen dankbaar en de meeste commandanten waren behulpzaam, ondanks dat de monumentenmannen slechts een adviserende rol hadden en geen autoriteit.
Kale muren
Terwijl de geallieerde troepen verder oprukten richting Duitsland hielden de monumentenmannen zich steeds meer bezig met het lokaliseren van kunstwerken. Na de bevrijding van Parijs op 25 augustus 1944 bracht Rorimer een inspectiebezoek aan het Louvre. In het voorheen druk bezochte museum trof hij lege gangen en kale muren aan. De kunstwerken waren in 1939 en 1940 overgebracht naar landhuizen en afgelegen kastelen, waar ze veilig waren voor oorlogsschade. Slechts op twee minder belangrijke stukken van Duitse oorsprong na, was het Franse nationale kunstbezit door de Duitsers onberoerd gelaten. Inmiddels werd er gewerkt aan een nieuwe expositie en keerden de eerste kunstwerken terug in het museum.
Ook een deel van de collectie van het Rijksmuseum in Amsterdam was aan de vooravond van de oorlog overgebracht naar een veiliger bestemming. Vergezeld door Captain Walker Hancock, een bekende Amerikaanse beeldhouwer, bezocht Stout in oktober 1944 een kunstopslagplaats in een mergelgrot in de Sint Pietersberg bij Maastricht. Opgeslagen in de grot waren schilderijen uit het Rijksmuseum. Opgerold in een koker troffen ze Rembrandts De Nachtwacht aan. Na eerst elders ondergebracht te zijn geweest, was het schilderij in 1942 overgebracht naar Maastricht. Stout stelde vast dat de jaren van opslag het schilderij geen goed hadden gedaan: het was vergeeld, maar het had veel erger gekund. Op 25 juni 1945 keerde het meesterwerk per binnenvaartschip terug in het Rijksmuseum.
Kunstroof
Lang niet altijd verliep de terugkeer van kunst zo soepel. Gedurende de bezettingsjaren hadden de nazi’s in West-Europa massaal kunst geroofd. In alle bevrijde gebieden ontdekten de monumentenmannen dat er kunst verdwenen was. Het betrof werk van de grote meesters, zoals Michelangelo, Rembrandt, en Vermeer. Daarnaast waren bijvoorbeeld ook religieuze relikwieën, altaarbeelden, juwelen en archieven weggevoerd naar geheime opslagplaatsen in Duitsland.
Er was ook kunst geroofd voor het museum dat Hitler na de oorlog in het Oostenrijkse Linz had willen openen. Onder andere Michelangelo’s marmeren beeldhouwwerk Madonna met Kind (de Brugse Madonna) en het veelluik Het Lam Gods (het Gentse altaarstuk) van de gebroeders Van Eyck werden uit naam van de Führer gestolen. Andere kunstwerken kwamen terecht in handen van de hebzuchtige rijksmaarschalk Hermann Göring. De muren van zijn buitenhuis Carinhall hingen vol met geroofde schilderijen, verschillende stijlen en perioden kriskras door elkaar. Na de oorlog vernam hij in geallieerde gevangenschap dat zijn pronkstuk, Vermeers Christus en de overspelige vrouw, een vervalsing was van de Nederlander Han van Meegeren.
Veel geroofde kunst was particulier bezit, vooral van Joden. Alleen al in Parijs zouden door de nazi’s naar schatting 22.000 kunstwerken geroofd zijn. De meeste van deze kunstwerken werden in beslag genomen door de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg, een organisatie onder leiding van nazi-ideoloog Alfred Rosenberg die zich bezighield met de confiscatie van Joodse huisraad in Frankrijk, België en Nederland. Een museummedewerkster van het Parijse museum Jeu de Paume wist aan Rorimer te vertellen dat de Einsatzstab de kunst had afgevoerd naar kasteel Neuschwanstein in de Beierse Alpen.
Van Aken naar Siegen
Kasteel Neuschwanstein in Beieren en andere kunstopslagplaatsen van de nazi’s bevonden zich in de herfst van 1944 nog in vijandelijk gebied, maar de monumentenmannen waren al wel actief in het reeds veroverde westelijke deel van Duitsland. Hancock bezocht in oktober 1944 Aken, waar van 2 tot 21 oktober een strijd had gewoed. De stad was gebombardeerd door de Amerikaanse luchtmacht en bestookt met mortieren. In de Dom van Aken zag Hancock de gevolgen van het oorlogsgeweld. Alle glas-in-loodramen waren in stukjes gebarsten en op de grond lag overal metselwerk. Matrassen, vuile dekens en etensresten waren achtergelaten door de Duitsers die in de kathedraal tijdens de bombardementen een veilig heenkomen hadden gezocht. Een geallieerde bom had de apsis doorboord en het hoogaltaar verwoest, maar was niet afgegaan. De vicaris vertelde Hancock dat de relieken weggehaald waren door de nazi’s. Ook de meeste kunstwerken uit het Suermondt Museum waren afgevoerd naar een kopermijn in het iets oostelijker gelegen Siegen.
Op 2 april 1945 inspecteerden Stout en Hancock de mijn in Siegen. In rekken die reikten tot het plafond waren beelden, schilderijen en altaarstukken opgeslagen. De monumentenofficieren herkenden de werken van onder andere Rembrandt, Van Gogh en Rubens. Op sommige schilderijen was de verflaag beschadigd en meerdere doeken waren beschimmeld. In de mijn werden ook zes kratten gevonden met de vermiste relikwieën van de Dom van Aken, waaronder het zilveren borstbeeld van Karel de Grote met daarin een deel van zijn schedel. Aangetroffen werd ook de collectie uit Beethovens huis in Bonn, inclusief het originele manuscript van zijn Zesde Symfonie. Alles wat in Siegen werd aangetroffen was afkomstig uit West-Duitsland. Naar geroofde kunst uit de rest van West-Europa moest verder gezocht worden.
In de vuurlinie
Op 4 april waren Walter Huchthausen en zijn assistent Private Sheldon Keck, die kunstconservator van beroep was, ten oosten van Aken in een jeep onderweg in de richting van het front om een altaarstuk te lokaliseren. Huchthausen was voor de oorlog docent vormgeving aan de universiteit van Minnesota. In 1942 was hij in dienst getreden van de Amerikaanse luchtmacht. Nadat hij in 1944 in Londen gewond was geraakt bij een bombardement was hij benoemd tot monumentenofficier in het Amerikaanse Ninth Army. In Aken zette hij een bouwraad op om alle noodreparaties te coördineren en richtte hij in het Suermondt Museum een verzamelpunt op voor kunstwerken die in het gebied van het Ninth Army aangetroffen werden.
Op de dag dat hij en Keck onderweg waren richting het front, werd er nog altijd gevochten in het Ruhrgebied. De mannen waanden zich echter veilig in het gebied waarvan zij dachten dat het zich achter de frontlinie bevond. Toen ze stuitten op Amerikaanse soldaten leek alles in orde, maar opeens werd hun jeep door Duitsers beschoten. Amerikaanse soldaten beantwoordden het vuur en brachten Keck in veiligheid. Huchthausen werd door een ambulance meegenomen. Twee dagen lang zocht Keck in veldhospitalen tevergeefs naar zijn superieur. Uiteindelijk vond hij zijn naam op de lijst van gesneuvelden. Huchthausen was door het geweervuur dodelijk getroffen. Zijn lichaam had dat van Keck tegen de vloer van de jeep gedrukt, waardoor de assistent het wel overleefd had.
Schatkamers van Merkers
In de weken na het overlijden van Huchthausen deden zijn collega’s ontdekking na ontdekking, bijvoorbeeld in de zoutmijn van Merkers in Thüringen waar de Amerikanen op 8 april 1945 arriveerden. Het complex omvatte meer dan vijfentwintig kilometer aan tunnels en telde twaalf ingangen. Een deel van het ondergrondse complex was volgestouwd met kostbaarheden, waaronder oude Griekse en Romeinse werken, Byzantijnse mozaïeken en duizenden schilderijen, afkomstig uit Berlijnse musea. Ook het grootste deel van de monetaire reserves van de Duitse schatkist was hier opgeborgen. Geteld werden 8.198 goudstaven, 711 zakken met Amerikaanse goudstukken en enorme hoeveelheden Duitse en buitenlandse valuta. In het deel van de mijn dat door de SS gebruikt was, werden grote hoeveelheden juwelen, horloges, brillen, trouwringen en gouden tanden aangetroffen die toebehoord hadden aan de Joden die in de vernietigingskampen vermoord waren.
Op 12 april bezochten de generaals Eisenhower, Patton en Bradley de mijn om de schatkamers met eigen ogen te bewonderen. Stout had andere dingen aan zijn hoofd, want hij en zijn collega’s moesten zorgen voor de spoedige ontruiming van de mijn. Deze bevond zich namelijk in de Sovjetzone en voorkomen moest worden dat de kostbaarheden in handen van de Sovjets zouden vallen. Stout liet de kunstwerken verpakken in de jassen van schapenvacht die waren aangetroffen in een opslagruimte van de Luftwaffe in de mijn. Vervolgens werden ze vervoerd naar een kunstdepot in Frankfurt.
Sprookjeskasteel en doodskisten
In april 1945 werd ook het Beierse slot Neuschwanstein ingenomen door de Amerikanen. De schatkamers van het sprookjeskasteel, dat in de 19e eeuw gebouwd was in opdracht van de excentrieke koning Lodewijk II van Beieren, bleven gesloten totdat monumentenofficier Rorimer op 4 april arriveerde. Hij vond er kisten met daarop de afkorting ERR (Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg). Het kasteel was het hoofddepot voor de opslag van de kostbare huisraad en andere bezittingen van vooral Franse Joden die de organisatie zich toegeëigend had. Hier bevond zich ook de juwelenverzameling van de Joodse bankiersfamilie Rothschild. “Ik liep als in trance door de kamers”, schreef Rorimer, “hopend dat de Duitsers hun reputatie van ordelijkheid eer aandeden en van al deze dingen foto’s, catalogi en aantekeningen bezaten. Zonder dat zou het twintig jaar vergen om de opeengehoopte oorlogsbuit thuis te brengen.” En inderdaad vond hij in het kasteel de archieven van de ERR die hielpen bij het identificeren en teruggeven van de objecten aan de eigenaars of hun nabestaanden.
Een opmerkelijke vondst werd door Amerikaanse soldaten gedaan in een zoutmijn in Bernterode in Thüringen. Ze troffen er vier doodskisten aan met op één daarvan een krans met rode linten en een naam: Adolf Hitler. Op 1 mei identificeerden Stout en Hancock de doodskist als die van de in 1740 overleden koning van Pruisen, Friedrich Wilhelm I. De versierselen waren Hitlers eerbetoon aan “de Soldatenkoning”. De andere kisten waren van president Von Hindenburg en zijn vrouw en van Frederik de Grote, de zoon van Friedrich Wilhelm I. Bij de kisten werden ook kostbare artefacten van de Pruisische monarchie gevonden, waaronder de kroon waarmee Friedrich Wilhelm I in 1713 gekroond was.
Kunstschatten in Altaussee
In een zoutmijn bij het Oostenrijkse dorp Altaussee werden diverse vermiste (buitenlandse) topstukken teruggevonden. De zoutmijn was door Hitler gevorderd voor persoonlijk gebruik. Hij had bevolen dat alle kunst voor zijn toekomstige museum in Linz hier opgeslagen moest worden. Van mei 1944 tot 1945 arriveerden hier onder andere meer dan 1.687 schilderijen uit Hitlers kantoor in München. Op 10 en 13 april werden acht kisten in de mijn gebracht. Op de buitenkant stond geschreven dat ze marmer bevatten, maar in werkelijkheid zat er 500 kilo aan explosieven in. Het was de bedoeling van de plaatselijke Gauleiter, August Eigruber, om de mijn en haar onvervangbare inhoud op te blazen. Hij liet zich inspireren door Hitlers Nero-bevel, dat opdracht gaf tot de vernietiging van de Duitse infrastructuur om de geallieerde opmars te doen stuiten.
Captain Robert Posey en Private First Class Lincoln Kirstein, respectievelijk architect en cultureel impresario van beroep, kwamen op 16 mei bij de mijn aan. De ingangen waren ingestort en geblokkeerd door puin. Gelukkig hadden mijnwerkers in opdracht van hun directie de plannen van Eigruber gedwarsboomd om de kunst te beschermen. Ze hadden begin mei, met instemming van Ernst Kaltenbrunner, de chef van het Reichssicherheitshauptamt, de zware bommen verwijderd en de mijningangen tot explosie gebracht. Posey en Kirstein gaven mijnwerkers de opdracht om een kleine doorgang te maken door het puin en kropen daardoorheen naar binnen. In het flikkerende licht van hun carbidlampen aanschouwden ze topstukken van het Europese erfgoed. Ze vonden hier onder andere het Gentse altaarstuk, de Brugse Madonna en Vermeers De astronoom. Er werden 6.577 schilderijen, 230 tekeningen en aquarellen, 954 prenten en 137 beeldhouwwerken geteld.
Omdat de mijn zich bevond in de Sovjetzone moest er haast gemaakt worden met ontruimen. Stout zag toe op het inpakken van de kostbare kunstwerken. Het inpakken van de Brugse Madonna en de panelen van het Gentse altaarstuk nam een hele dag in beslag. “Ik denk dat we haar van alp naar alp kunnen laten stuiteren, helemaal tot aan München, zonder dat ze enige schade zou oplopen,” zei Stout over de zorgvuldig ingepakte Brugse Madonna.
Na de oorlog
Na het einde van de oorlog ging het werk van de monumentenmannen door. Ze hadden nog zes jaar nodig om alle aangetroffen kunst- en cultuurgoederen te archiveren en terug te brengen naar het land van herkomst. Alleen al in Zuid-Duitsland hadden ze 1.000 opslagplaatsen aangetroffen die geïnspecteerd en ontruimd moesten worden. Voor deze gigantische taak werden nieuwe medewerkers toegewezen aan MFAA.
Alle kunstwerken en andere objecten moesten teruggegeven worden aan de oorspronkelijke eigenaars, ook als het Duitse eigendommen betrof. Het vervoer kostte veel tijd en zorgvuldigheid. Dat gold bijvoorbeeld voor de glas-in-loodramen van de kathedraal van Straatsburg. Nadat het kwetsbare glaswerk uit een zoutmijn in Heilbronn gehaald was, werd het voorzichtig ingepakt in 73 kisten. Per konvooi werden ze in oktober 1945 teruggebracht. Op 4 november werd de terugkeer gevierd met een uitgebreide plechtigheid, waarbij Rorimer onderscheiden werd met het Franse Légion d’honneur.
Veel kunstwerken werden nooit teruggevonden en zijn vermoedelijk verloren gegaan. Duizenden schilderijen werden nooit opgeëist omdat de eigenaren omgekomen waren. Soms duurde het decennia voordat kunstwerken teruggegeven werden aan de oorspronkelijke eigenaars of hun nabestaanden, bijvoorbeeld in het geval van de collectie van de Nederlands-Joodse kunsthandelaar Jacques Goudstikker. Pas in 2006 werd door de Nederlandse overheid, die een groot deel van de collectie in haar bezit had, besloten om deze terug te geven aan de erfgenaam, de schoondochter van Goudstikker.
Lessen voor het heden
Twee monumentenmannen sneuvelden tijdens de uitvoering van hun werk: de Britse historicus Ronald Balfour, die op 10 maart 1945 in Kleve, tijdens het ontruimen van een kerk, gedood werd bij een granaatinslag en Huchthausen. “Het was een geweldige kerel”, schreef Walker Hancock aan zijn vrouw over Huchthausen “die oprecht geloofde in de fundamentele goedheid van alle mensen. […] de houding van Hutch ten opzichte van zijn missie in deze oorlog is één van mijn beste herinneringen. […] De gebouwen die hij als jong architect gehoopt had te bouwen, zullen er nooit komen […] maar de weinige mensen die hem aan het werk hebben gezien – vriend en vijand – moeten dankzij hem een beter beeld van de mensheid hebben.” David Finley van de Commissie Roberts, die later directeur van de National Gallery of Art in Washington zou worden, prees Huchthausen in een brief aan zijn nabestaanden als “één van de uitstekende monumentenofficieren in het veld. Zijn werk in de vallei van de Loire en in Aken zal een beduidende bijdrage aan het culturele behoud van Europa blijven.”
Huchthausen, Balfour en hun collega’s die de oorlog wel overleefden, verdienen niet alleen onze aandacht vanwege hun bijdrage aan het behoud van ons culturele erfgoed, maar hun werk bevat ook een les voor hedendaagse oorlogen. Een les waar weinig van geleerd lijkt. De MFAA-veteranen moeten met lede ogen hebben gekeken naar de televisiebeelden van Irakese burgers die tijdens de Irakoorlog in 2003 aan de haal gingen met eeuwenoude antiquiteiten uit het Nationaal Museum in Bagdad. Veel stukken zijn inmiddels teruggevonden, maar naar andere wordt nog steeds gezocht…
Bronnen ▼
– STAFFORD, D., Eindspel 1945, Mouria, Amsterdam, 2008.
– www.monumentsmenfoundation.org
– www.therapeofeuropa.com