Smeken en bedelen
Hij was te paard naar Brussel gekomen, in volle wapenuitrusting, niet om te vechten maar om een document af te leveren. Hij viel op tussen de massa opgedirkte edelen. Een pluizige vossenstaart versierde zijn hoed. De vierentwintigjarige Willem van der Marck had de oproep van zijn neef Hendrik van Brederode opgevolgd. Hij was in de hoofdstad om samen met de andere leden van het Eedverbond der Edelen een smeekschrift af te geven aan de landvoogdes. Dat verbond was eind 1565 opgericht, op initiatief van onder meer de broers Jan en Filips van Marnix en de kinderen van Batenburg. Het indienen van het Smeekschrift moest een spektakel worden. Dat hoefde Willem zich geen twee keer te laten vertellen. Hij was Lumey, want zo werd hij als graaf van Lummen genoemd. Hij gedroeg zich naar het voorbeeld van zijn naamgenoot en overgrootvader Willem I van der Marck. Die kreeg een eeuw eerder de bijnaam ‘het nieuwe wilde zwijn van de Ardennen’, nadat hij Luik in opstand liet komen en de landsheer, de prinsbisschop, in een hinderlaag lokte en koudweg vermoordde.
Het nieuwe wilde zwijn van de Ardennen had zich een eigen bijnaam aangemeten: de Vossenstaart. Die was ontstaan tijdens een van de vele uitjes met zijn goede vriend en neef Brederode. De twee blonken uit in zelftrots en uitdagende acties. Van Brederode wist iedereen dat hij protestant was, en Lumey was student geweest aan de calvinistische academie in Genève. Terwijl Brederode regelmatig te kennen gaf dat hij de rechtmatige burggraaf van Utrecht was, liet Lumey zich vrijheer en rijksgraaf noemen, al kon hij daar helemaal geen aanspraak op maken. Ze stonden beiden bekend als onvoorspelbare vechtersbazen die maar al te vaak te veel wijn achteroversloegen.
De regeringsgetrouwe katholieke jurist Pontus Payen schreef geërgerd:
Het was niet Lumeys eerste gewaagde grap. Al enkele jaren eerder had hij zotskappen geïntroduceerd als emblemen voor hun opstandig groepje edelen, tot zijn oom graaf Egmont hem tegenhield.
De Vossenstaart was nu in Brussel. Lumey keek naar het majestueuze Paleis op de Koudenberg. Daar resideerde de landvoogdes Margaretha van Parma, omringd door jaknikkers en radicale katholieken. Hij trok verder naar het stadspaleis van de graaf van Culemborg, want daar hadden ze afgesproken. Net als afgelopen najaar, toen de edelen zich verbonden in hun Eedverbond, zou die chique woning de plaats worden waar geschiedenis geschreven werd.
De regering wist geen raad met de komst van de edelen. Op 3 april 1566 nam de landvoogdes haar pen om een brief te schrijven naar haar halfbroer in Spanje. ‘Uwe Majesteit’, zo richtte zij zich tot Filips, helemaal gepast binnen de strenge Habsburgse tradities. Ze hadden een bijzondere band, nog sterker doordat hun zonen hecht bevriend waren. ‘Brederode en graaf Lodewijk van Nassau zijn gisteravond Brussel binnengekomen’, waarschuwde ze de koning. ‘Ze waren vergezeld van tweehonderd ruiters, die allen twee pistolen aan de boog van hun zadel hadden hangen.’ In volle oorlogsuitrusting te paard de hoofdstad binnentreden was zonder meer een publieke uitdaging van de macht. Lumey zag zijn neef Brederode breed grijnzen:
‘Sommigen hadden gedacht dat ik niet in de buurt van Brussel durfde komen. Toch ben ik er! En ik verlaat de stad misschien op een andere manier…’
Margaretha wist wat het Eedverbond der Edelen van plan was: hun smeekschrift overhandigen voor de ogen van heel Brussel. Daarom waren ze uitdagend door de stadspoort binnengereden. Iedereen moest gezien hebben dat de Nederlandse edelen klaarstonden om de rechten van het volk te verdedigen. Brederode liet zich de ‘hersteller van de verloren vrijheid’ noemen. Maar de landvoogdes wist beter: heren zoals de gebroeders Nassau waren alleen maar uit op het vergroten van hun eigen macht. Ten koste daarvan zouden ze de Nederlanden in een chaos durven storten. Als ze haar spionnen mocht geloven, zouden de prins van Oranje en de andere hoge edelen zelfs overwegen om hun halsketting van de Orde van het Gulden Vlies terug te sturen naar Spanje. Dat zou een brutale uitdaging van het koninklijke gezag zijn!
‘Vandaag, zo werd me verteld,’ ging Margaretha verder in haar brief, ‘arriveren de graaf van den Bergh en de graaf van Culemborg, met 150 ruiters, de ruiters niet meegerekend die al in kleine plukjes waren binnengekomen.’ Minstens 350 gewapende militairen te paard die de hoofdstad binnenreden, het was ongekend. ‘Over het rekest heb ik Uwe Majesteit al in eerdere brieven onderhouden.’ De landvoogdes was gefrustreerd omdat haar halfbroer niet leek te beseffen wat er op hen afkwam. Hij zag niet in wat er verkeerd was aan zijn eis om het katholieke geloof te blijven afdwingen. Margaretha zette de vorst in een nieuwe brief voor de keuze: ofwel de adellijke eisen inwilligen, ofwel geweld gebruiken. Zij kon daarover als landvoogdes niet beslissen.
De voorgaande weken was de landvoogdes zot gemaakt door alle mogelijke adviezen en waarschuwingen. Graaf Egmont deelde zijn bezorgdheid over de geruchten dat de edelen van het Eedverbond een aanval planden. Die geruchten waren deels op hun echte plannen gebaseerd. Ze zouden in het noorden troepen mobiliseren en Antwerpen aanvallen, om daarna Brussel te veroveren en met geweld het calvinisme in te voeren. Er was zelfs een plan om Hare Hoogheid zelf te gijzelen. Verzet zou averechts werken, want als de landvoogdes haar hoofdstad met geweld verdedigde, zouden de edelen zich gesterkt voelen en zelf een nieuwe regering aanstellen.
Op 5 april, twee dagen na hun triomfantelijke intrede in Brussel, trokken de edelen van het Eedverbond in slagorde op naar het paleis. Twee aan twee, met zijn driehonderden, ditmaal ongewapend maar nog steeds prachtig uitgedost, liepen ze door de Karmelietenstraat. Willem van der Marck liep ergens achteraan met zijn vossenstaart mooi in beeld. Ook Jan van Marnix en Dirk van Batenburg marcheerden mee. Voorop liep een kreupele lage edelman uit Artesië, en de twee leiders Brederode en Nassau sloten de imposante rij af. Dit was helemaal tegen het protocol. Normaal gezien zouden de edelen volgens rang paraderen, van hoog naar laag. Nu deden ze het bewust omgekeerd. De armoedig uitziende edelman, die de rol van zijn leven speelde, leidde zijn standgenoten naar het grote plein voor het paleis.
Het zag er fantastisch uit, vond de massaal toegestroomde Brusselse bevolking. De edelen hadden kosten noch moeite gespaard om er een spektakel van te maken. Hun harnassen fonkelden, de juwelen glinsterden en de pluimen wapperden op de hoeden, bij Lumey een rosse vossenstaart. Zelfs de kritische jurist Pontus Payen was onder de indruk: ‘Het was een mooi gezicht, dat prachtig gezelschap van edellieden, de meesten zonder baard, zo beschaafd en volmaakt als men in Europa maar kon vinden, terwijl velen van hen even bekwaam waren met de pen als met het zwaard.’ Hij beschreef het schouwspel van hun aankomst in het Paleis op de Koudenberg, klokslag twaalf uur:
Lumey keek toe hoe zijn neef het document overhandigde aan de landvoogdes. Daarna nam Brederode het woord. Hij benadrukte dat de geruchten die de ronde deden vals waren. Zij waren het niet die het volk opzetten tegen de regering. Ze waren al helemaal niet aan het complotteren met Franse of Duitse vorsten. Nee, de landvoogdes zou dringend moeten luisteren naar hen, de lage edelen, zij die echt wisten wat er leefde onder het volk. Een eenvoudige maatregel zou het hongerige, arme en gepeste gepeupel kunnen sussen: het opheffen van de religieuze vervolgingen.
Het Smeekschrift der Edelen werd voorgelezen met het gebruikelijke gevlei en werd gevolgd door het opmerkelijke ‘biddende dat Uwe Hoogheid ons dit niet kwalijk neemt’. De verbonden heren wisten maar al te goed dat hun eisen niet op applaus onthaald zouden worden. Elke alinea begon met ‘Madame’ of in het Nederlands ‘Me-vrouwe’, waarna wollige zinnen weerklonken door de paleiszaal:
Lumey, Brederode, Marnix en hun kompanen waren daarna duidelijk: de vorst moest onmiddellijk de antiprotestantse plakkaten intrekken. Ze eisten dat de veroordelingen door de inquisitie zouden stoppen en dat er zo snel mogelijk een bijeenkomst van de Staten-Generaal (de standenvergadering die besliste over nieuwe belastingen, een eerste soort parlement) zou plaatsvinden. Zo niet, dan zou het volk onvermijdelijk in opstand komen. Pontus Payen beschreef de reactie van Margaretha van Parma: ‘Madame de hertogin was op het eerste gezicht behoorlijk in verlegenheid gebracht toen ze zo abrupt deze vastberaden groep edelen zag binnenkomen, nog meer toen zij hen het rekest hoorde voorlezen, dat aanvankelijk spreekt over gehoorzaamheid, trouw en nederige dienstbaarheid, maar het middenstuk en de conclusie waren gevuld met pikante en uitdagende uitspraken die weinig deden denken aan verzoeken en smeekbeden.’ Payen wist dat zowel Oranje als Egmont heren zoals Lumey maar al te goed kenden: ‘Ze hielden hun vriendelijke gezicht in de plooi, maar bekeken de edelen van het Eedverbond wel met een geamuseerd oog. Madame zei lange tijd geen woord, maar kon haar tranen niet bedwingen, die men over haar gezicht kon zien vloeien.’
Margaretha deed haar best om zich te beheersen en antwoordde de edelen dat ze hun smeekschrift met de Raad van State zou bespreken. Het plechtige moment was voorbij. Brederode stapte naar de landvoogdes, keek haar aan, draaide zich ostentatief om en vertrok. Lodewijk van Nassau volgde zijn voorbeeld. Daarna de andere edelen: de gebroeders Marnix, de gebroeders Batenburg en uiteraard ook Willem van der Marck. Lumey trad aan, keek brutaal naar Margaretha en de haar omringende regering, deed zijn hoed met vossenstaart af, maakte een buiging en draaide om zijn as om met een brede grijns te vertrekken. Opnieuw kon Pontus Payen zijn ergernis niet verbergen over de arrogante ‘edelen van het Eedverbond die de een na de ander een soort pirouette voor Madame’ maakten.
Volgens Pontus Payen deed de prins van Oranje als eerste zijn mond open toen alle edelen van het Eedverbond vertrokken waren. Hij probeerde Margaretha ervan te overtuigen dat de heren het goed bedoelden en dat ze het best naar hun bekommernissen zou luisteren. ‘Ze zijn geen vijanden, maar zeer nederige dienaren van Zijne Majesteit en Hare Hoogheid’, hoorde Payen hem vleien. Ze kon een burgeroorlog voorkomen, alleen door te luisteren. Er ontstond een hevige discussie. De meeste raadgevers van de landvoogdes vonden dat door de aanhoudende religieuze repressie de dreiging van een volksopstand groot was. Ze benadrukten allemaal hun trouw aan de koning en probeerden haar te herinneren aan hun eerdere waarschuwingen. De enige die duidelijk neerkeek op de edelen was Karel van Berlaymont. Payen tekende op wat die hoge edelman zou hebben gezegd: ‘Hebt u dan niet in de gaten wat voor lui dit zijn? Ze zijn bij lange na niet verstandig genoeg om hun eigen domeinen te beheren, en zij willen nu aan de koning en aan Uwe Hoogheid uitleggen hoe het land geregeerd moet worden? Hun rekest zou beantwoord moeten worden met een flink pak slaag, om ze de trappen van dit paleis sneller af te laten gaan dan ze die beklommen hebben.’
De volgende dag lag het smeekschrift op de schrijftafel van Margaretha van Parma. De landvoogdes nam haar pen en begon te schrijven in de open ruimte naast de linkerkantlijn van het document:
‘Hare Hoogheid zal bevel geven, dat zowel door de inquisiteurs, op plaatsen, waar die tot nu toe al zijn, als door de rechters met discretie en matiging zal worden opgetreden, zodat niemand reden heeft zich erover te beklagen. Hare Hoogheid verwacht ook van de smekelingen, dat zij zich zodanig zullen gedragen, dat zij niet tot andere maatregelen gedwongen wordt. En men kan goede hoop hebben, dat door de goede diensten van Hare Hoogheid Zijne Majesteit ertoe gebracht zal kunnen worden om ook de gebieden, waar nu inquisitie is, hiervan vrij te stellen.’
In plechtige stoet kwamen nog meer edelen naar de raadszaal van het paleis. Margaretha liet de edelen van het Eedverbond weten dat ze, in afwachting van de reactie van haar halfbroer de koning, haar onderdanen zou bevelen om de geloofsvervolging te matigen. Een hofdienaar schreef in een brief aan de echtgenoot van Margaretha in Italië: ‘Toen had men Madama moeten zien: het toppunt van haar verstand en beleid! Het was de moeite waard hoe gevat zij antwoordde, hoe stoutmoedig en welsprekend, en hoe duidelijk zij Brederode liet merken dat hij haar geen zier kon schelen.’ Brederode en de zijnen konden hun oren niet geloven. Ze dropen af. Die avond dronken zij in het stadspaleis van de graaf van Culemborg en de Brusselse herbergen hun teleurstelling weg. Kon de landvoogdes nog vager antwoorden op hun heel duidelijke eisen? Met zo’n boodschap moesten de edelen met de staart tussen de benen terugkeren naar hun landgoederen. Hun protestantse onderdanen zouden hen beschouwen als flauwe politieke nietsnutten.
Na een korte nacht lieten de edelen weten dat ze opnieuw met de landvoogdes wilden spreken. Alweer in plechtige stoet gingen ze heuvelopwaarts naar het Paleis op de Koudenberg. En opnieuw las Brederode voor wat ze met het Eedverbond hadden neergepend. Met aandrang vroegen ze of de landvoogdes op eigen gezag de inquisitie kon opschorten. De edelen toonden zich kwetsbaar door haar te vragen of ze formeel kon verklaren dat de opstellers van het Smeekschrift der Edelen dit alleen deden in het belang van de koning. Margaretha wist niet wat ze hoorde. Hoe arrogant konden ze zijn? Ze had toch al benadrukt dat ze dit allemaal niet op haar eentje mocht beslissen? Ze had toch al toegegeven met de matigingen en de belofte dat een paar van de edelen mee mochten naar Madrid om hun smeekschrift toe te lichten? Haar geduld was op. Kortaf zei ze dat het niet aan haar was om te beslissen. Daarna keek ze de edelen zwijgend aan, stond op en stapte de zaal uit.
Na het nieuwe bezoek aan Margaretha vond een van de discutabelste gebeurtenissen in deze geschiedenis plaats. Wat we weten is voornamelijk gebaseerd op geschriften van heren die er zelf niet bij waren, en de latere propaganda heeft de hele boel extra aangedikt. Het moet ongeveer zo gegaan zijn: tegen de middag verzamelden tientallen opgehitste edelen zich opnieuw in het stadspaleis van de graaf van Culemborg, op uitnodiging van Brederode. Ook Lumey schoof aan de grote tafel aan voor een feestmaal. Zonder maar een moment te denken aan de hongerende bevolking om hen heen genoten de heren van hun welverdiend bacchanaal. ‘Een waar drinkgelag begon rond de tafel’, pende edelman Pontus Payen neer in zijn memoires. Die was als tegenstander zelf niet aanwezig, maar leek wel goed op de hoogte van het gebeuren. Hij maakte aanvankelijk deel uit van het Eedverbond der Edelen, maar nam er later uitdrukkelijk afstand van. ‘De gouden en vergulde bokalen, gevuld met goede wijn, werden in één teug geleegd.’ Er werd getoost, op de koning, die hopelijk snel zou antwoorden.
Toen zag Lumey zijn neef en vriend Hendrik van Brederode opstaan en iedereen tot stilte manen. Luid herinnerde deze zijn drinkebroers aan de woorden die hun hoge standgenoot, de heer van Berlaymont, had uitgesproken toen ze hun smeekschrift kwamen aanbieden: dat ze maar bedelaars waren, des gueux. Hierover deden al een tijdje geruchten de ronde. Er waren verschillende versies, maar het kwam erop neer dat de machtige edelman had gezegd: ‘N’ayez pas peur, Madame, ce ne sont que des gueux.’ Wilde Berlaymont zijn meesteres geruststellen over het gedrag van de verenigde lage edelen? Of sprak hij de woorden die de Antwerpse stadspensionaris Jacob van Wesembeke, die toen ook niet in Brussel was, hem in de mond legde: ‘Voilà entrer des beaux gueux!’ (‘Zie ze binnenkomen, die schone schooiers!’) Of voegde hij er nog iets uitdagenders aan toe, zoals in het dagboek van Bruggeling Martin De Mil: ‘Nee, nee, mevrouw, vrees deze bedelaars niet. Er is een goede manier om ze te bedwingen of uit te roeien.’
‘Goed,’ riep Brederode, ‘als wij dan geuzen zijn, laten we dan maar bedelzakken dragen en uit bedelnappen drinken!’ De toehoorders begrepen er niets van, maar toen een page hem een typische bedelzak bracht, werden ze uitzinnig. Brederode stak zijn hoofd door de opening tussen de twee samengenaaide tassen, waarna hij die ‘als een monnikenscapulier’ – tegenwoordig zou dat een poncho heten – over zijn schouders drapeerde. Toen zag hij voor zich een houten kommetje, dat leek op een bakje waarmee een bedelaar op straat smeekte om een aalmoes. Pontus Payen vulde aan:
Payen beschouwde het als ‘het meest bespottelijke ceremonieel’ waarvan hij ooit gehoord had. ‘Er wordt gezegd dat er geen helser instrument is dan wijn,’ schreef hij, ‘omdat het vaak onze duisterste kanten naar boven brengt.’ ‘Uit eerbied voor hun familie’ hield hij de namen van de edelen voor zich, die op ‘dat ellendige gelag’ aanwezig waren. Hij spotte met wat de edelen blijkbaar deden alvorens de wijn achterover te slaan: ‘Diegene die de bedelzak droeg, strooide er zout in en sprak een Frans versje, dat ter plaatse was verzonnen: “Par le sel, par le pain, par la besace! Les Gueux ne changeront quoi qu’on fasse!”’ Hij vond het maar een vreemde uitspraak. Wie zwoer er nu een eed bij het zout, het brood en de bedelzak?
In de namiddag kwam het hoge adellijke trio Oranje, Egmont en Horne voorbij het stadspaleis, onderweg naar een nieuwe vergadering van de Raad van State (de toenmalige regeringsraad). Brederode zag hen en nodigde hen uit om mee te feesten. De zelfverklaarde geuzen ontvingen de drie met dol enthousiasme. Het was waarschijnlijk geen toeval dat ze het stadspaleis passeerden, want zeker Oranje – wiens broer Lodewijk een van de leiders van het Eedverbond was – wilde zowel zijn opstandige mede-edelen als de loyale hoge edelen te vriend houden. Ze bleven niet lang, maar het was genoeg om te beseffen wat Brederode en zijn geuzen van plan waren. De drie hoge edelen susten hun geweten door later te benadrukken dat er na ‘Vivent les gueux!’ in één adem steeds ‘Vive le roi!’ volgde. Ze beantwoordden enthousiast deze kreet, waarop ook zij hun kom met wijn achteroversloegen. Kort daarna vertrokken ze weer.
Het leek een grap. Maar voor Brederode en zijn medestanders was het bloedserieus. Ze kozen niet zomaar voor hun geuzennaam. Misschien was het allemaal zelfs zo beraamd, wie weet door Brederode zelf als ultiem propagandawapen. Was het niet erg toevallig dat de bedelzak en bedelnap al klaarlagen bij zijn page? De volgende uren en dagen waren er wel opvallend veel napjes en bedelaarstassen te zien. Want de symboliek kon niet sterker. Smeken en bedelen, er waren niet toevallig veel overeenkomsten. Zout en brood, dat was iets wat de hongerige bevolking kende.
De rol van Brederodes neef Lumey in de geuzennaam zou weleens groter kunnen zijn geweest dan vaak wordt gedacht. Het was algemeen bekend dat hij hield van cynische verkleedpartijen. En als je goed kijkt naar hoe tijdgenoot Pieter Bruegel bedelaars schilderde: met een vossenstaart! De geuzen zongen een van hun eerste liederen:
Ik hoop dat de tijd nog komen zal,
dat men zal roepen overal,
eendrachtig in een leus,
als Bre[d]erode met blij geschal:
Vive vive le Geus.Die edele heer van Bre[d]ero zoet,
met de graaf van Nassau dat edel bloed
zeer ingenieus,
de graaf van Culemborg met spoed:
Vive vive le Geus.
– pieterserrien.be
Alle afbeeldingen zijn van de ingekleurde gravure die Frans Hogenberg maakte over de aanbieding van het Smeekschrift. De scan komt uit het Rijksmuseum, deze link.