Tegen het eind van de jaren vijftig van de vorige eeuw blijken de Limburgse mijnen onrendabel te zijn. Buitenlandse concurrentie en de vondst van het aardgas doen deze ooit zo bloeiende bedrijfstak langzaam maar zeker de das om. Het verzoek van de mijndirecties aan de regering om met een inkrimpingsplan te komen valt bij minister Koos Andriessen (CHU) niet in goede aarde. Het is uiteindelijk PvdA-minister Joop den Uyl die de knoop doorhakt en het einde van de mijnbouw in Limburg inluidt.
Begin en groei
Je brûle tout l’hiver sans m’éteindre. (Ik brand de hele winter zonder uit te doven) Dat is de spreuk die nog altijd het eenvoudige salamander potkacheltje siert waarin je met antraciet een vertrek heerlijk kunt verwarmen. En antraciet is van alle steenkoolsoorten de als vanouds bekende huisbrandstof die eeuwen geleden al gewonnen werd in het Wormdal, waar koollagen dagzomen en de antraciet bij wijze van spreken voor het opscheppen ligt.
De Romeinen deden dat al toen zij heer en meester waren in Limburg en verwarmden er hun villa’s mee. Van alle steenkoolsoorten bevat antraciet het hoogste percentage zuivere kool en de geringste hoeveelheid gas. Magere steenkool, dat eveneens gebruikt wordt voor huisbrand, is iets gasrijker. Geschikt voor industrieel gebruik zijn ess- (of halfvet)kool en rookzwakke (of driekwart vet)kool. Vetkool is zeer gasrijk en is geschikt voor de fabricage van cokes; een harde kool die bijna rookvrij is en vooral gebruikt wordt in hoogovens voor de productie van ijzer.
De Limburgse mijnbouw begint bescheiden met de opening van de Domaniale Mijn te Kerkrade in 1815, gevolgd door de mijn Neuprick, eveneens te Kerkrade in 1852. In dat jaar bedraagt de productie van beide mijnen 12.807 ton. Vanaf 1899 worden de volgende in particulier bezit zijnde mijnen in gebruik genomen.
In chronologische volgorde:
- Oranje-Nassau I te Heerlen 1899;
- Willem-Sophia te Kerkrade-West/ Spekholzerheide 1902;
- Oranje-Nassau II te Schaesberg 1904;
- Laura te Eygelshoven 1905;
- Domaniale Mijn te Kerkrade 1915;
- Oranje-Nassau III te Heerlerheide 1917;
- Oranje-Nassau IV te Heerlen-Heksenberg 1925;
- Julia te Eygelshoven 1927.
Maar ook de Staat der Nederlanden laat zich niet onbetuigd en na invoering van de mijnwet in 1901 wordt in 1902 de staatsonderneming Staatsmijnen in Limburg opgericht, die in de loop van de tijd vier mijnen in exploitatie neemt:
- Wilhelmina te Terwinselen 1906;
- Emma te Treebeek / Hoensbroek 1911;
- Hendrik te Brunssum 1915;
- Maurits te Lutterade-Geleen 1926.
Bedraagt de productie van de particuliere mijnen in 1905 486.000 ton, in het topjaar 1937 is het totaal – particuliere mijnen plus Staatsmijnen – opgelopen tot meer dan 14 miljoen ton, een niveau dat na een dip tijdens de Tweede Wereldoorlog in de jaren vijftig van de vorige eeuw gestaag oploopt 12,5 miljoen ton in 1960.1 Maar tegen die tijd wordt duidelijk dat de mijnbouw in Limburg ten dode is opgeschreven.
De kolencrisis
Als in de jaren 1958-’59 het aanbod van kolen en cokes groter wordt dan de vraag, breekt de zogeheten kolencrisis uit. Het toeval wil dat er zachte winters voorkomen, maar vooral het feit dat industrieën overschakelen op de goedkopere aardolie leidt tot een overschot aan kolen. En dan is er de Amerikaanse concurrentie. In de VS kan steenkool gewonnen worden in dagbouw en de dalende vrachtprijzen doen de importen uit Amerika omhoog schieten. De Zuid Limburger schetst het probleem in februari 1959 als volgt:
Tussen 1955 en 1957 is de Amerikaanse invoer van steenkool meer dan verdubbeld en van 15 op 37 miljoen ton gebracht. Deze cijfers tekenen de ernst van de toestand! Daarom is het vraagstuk van een meer evenwichtige energievoorziening niet alleen een nationaal, maar ook een internationaal vraagstuk.2
Wie op dat moment verwacht dat de in 1952 opgerichte Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) een gemeenschappelijk beleid ontwikkelt dat het hoofd biedt aan de ontstane crisis, komt bedrogen uit. Het gebeurt niet en het is eigenlijk ook al te laat. Met de erkenning dat er in in verleden fouten zijn gemaakt, stelt de Hoge Autoriteit van de EGKS vast dat steenkool aan betekenis voor de energievoorziening verliest en dat sluiting van onrendabele mijnen in het verschiet ligt om de mijnindustrie in leven te houden.
Dat voelen de toenmalige minister van Economische Zaken (EZ), Jan Willem de Pous (CHU) en zijn voorganger Jelle Zijlstra (ARP) natuurlijk ook wel aan, maar zij blijven optimistisch in de veronderstelling dat de olieprijzen wel zullen stijgen. Maar hun optimisme is ongegrond, zeker als duidelijk wordt dat met de ontdekking van het aardgasveld in Slochteren er een zeer geduchte concurrent voor de Nederlandse kolenmijnindustrie bijkomt.
Staatsmijn Beatrix
Eind jaren veertig van de vorige eeuw is er nog optimisme over de toekomst van de kolenwinning. Onderzoek vindt plaats naar de mogelijkheden om bij Vlodrop kolen te ontginnen en men heeft op termijn hoge verwachtingen van de exploitatie van de Schatkamer van de Peel, hoewel de koollagen daar diep liggen – op twaalfhonderd meter – en de techniek nog niet rijp is om deze lagen te exploiteren. Maar, zo meldt de Zuid-Limburger begin 1952:
Aangenomen wordt, dat zeker over vijfentwintig jaar de techniek het peil heeft bereikt, waarop een volledige exploitatie volkomen verantwoord en lonend is. De kolenvoorraad, welke de bodem van de Peel bevat, is dan toereikend om twee eeuwen lang in de gehele Nederlandse behoefte te voorzien. En die behoefte zal niet gering zijn! De industrialisatie van Nederland vraagt om steeds meer steenkool als energie-bron.3
Hoewel er bij de Hoofddirectie van de Staatsmijnen twijfel bestaat over de rentabiliteit van exploitatie van de op zevenhonderd meter diep liggende kolenvoorraad in het Vlodropveld, besluit de regering in 1952 tot aanleg van een mijn aldaar die de naam Beatrix zal dragen. Deze naam valt in Limburg in goede aarde:
Drie jaar later wordt begonnen met het boren van de schachten en het ligt in de verwachting dat er in 1959 begonnen kan worden met de ontginning. De techniek die daarbij wordt ingezet wekt bewondering:
Maar op dat moment is de kolencrisis losgebarsten en rijst de vraag of de Beatrix wel in gebruik moet worden genomen. Er is dan al zo’n zeventig miljoen gulden geïnvesteerd in de mijn en de Staatsmijnen vragen zich in een schrijven aan minister De Pous af of een verdere investering ter ontginning van het gehele veld van meer dan driehonderd miljoen gulden niet erg riskant is.
Volgens hen zal de mijn in de nabije toekomst flink in de rode cijfers belanden. De minister besluit in 1960 de aanleg van de Beatrix te temporiseren en de overheidsuitgaven voor de economische ontwikkeling van de streek voorlopig te beperken. Hiermee is het lot van de nieuwe mijn bezegeld en in 1962 wordt het werk stilgelegd. De schachten worden afgesloten met beton.
Koos Andriessen en de neergang
Het zijn vooral de Staatsmijnen die begin jaren zestig lijden onder de inzakkende vraag naar vetkolen, terwijl de particuliere mijnen dankzij de nog steeds bestaande vraag naar huisbrandkolen nog niet in de gevarenzone zitten. Voor de Staatsmijnen, die ondanks de ruimhartige beloningen steeds meer moeite hebben om ondergrondse werkers te werven en verliezen moeten inboeken, is er alle reden om de regering om een helpende hand te vragen. Als dat niet gebeurt, is er voor de mijnen geen toekomst meer. Maar minister De Pous houdt de boot af, ondanks het feit dat tal van leden van de EGKS hun eigen mijnindustrie terzijde staan waardoor de Zuid-Limburgse mijnen in een nadelige concurrentiepositie zijn gedrongen. De regering is niet van plan een bepaalde bedrijfstak te ondersteunen, dat schept precedenten, maar belooft een onafhankelijke commissie in te stellen die geacht wordt een duidelijke visie te geven over de toekomst van de Nederlandse mijnbouw.
Eind 1963 is het zover en wordt aan de nieuwe minister van Economische Zaken, Koos Andriessen (CHU), een rapport overhandigd dat in de ogen van Zuid-Limburg geen genade kan vinden. Het advies luidt dat de mijnen hun eigen boontjes moeten doppen en subsidie niet aan de orde is. De Staatsmijnen eisen vervolgens dat Andriessen met een duidelijke visie komt op de toekomst van de mijnbouw, waarop de minister zowel in de Tweede Kamer als in een toespraak voor de Limburgers zijn vertrouwen uit in de toekomstmogelijkheden van de mijnen. Hij maakt een gebaar door jaarlijks een bedrag van 25,5 miljoen gulden ter beschikking te stellen om de kosten van de mijnen te drukken. Van dit geld wordt 3,5 miljoen bestemd voor een bescheiden loonsverhoging van het ondergrondse en bovengrondse mijnpersoneel. In zijn toespraak te Heerlen op 13 januari 1964 maakt hij dit voornemen bekend:
Het financiële gebaar van Andriessen en zijn optimisme over de toekomst gaan erin als koek, maar bij de Staatsmijnen blijven de twijfels knagen. Niet ten onrechte, want al gauw blijkt dat het gulle gebaar van de minister niet die uitwerking heeft gehad die hij ervan had verwacht. De loonkosten gaan omhoog en de personeelstekorten en het verzuim vormen een niet te stuiten belemmering voor de productiviteit.
Opnieuw verzoeken de Staatsmijnen Andriessen om steun en wijzen zij op de noodzaak de activiteiten te reduceren, met name door de Maurits te sluiten, maar de minister geeft geen krimp en zet zijn beleid voort. Als medio april 1965 het doek valt voor het kabinet Marijnen en het kabinet Cals aantreedt, waarin de socialist Joop den Uyl de portefeuille van Economische Zaken op zich neemt, constateert de Nieuwe Limburger goedkeurend:
Speciaal ten behoeve van het Zuiden middenlimburgse mijngebied zal een aantal infra-structurele maatregelen voor herindustrialisatie worden genomen. [….] Deze hoofdlijnen van de energieparagraaf uit het regeringsprogramma garanderen dat het kabinet-Cals, nog meer dan het kabinet-Marijnen onder minister Andriessen, de specifieke belangen van de in Nederland aanwezige energiebronnen zal behartigen. Voor de Limburgse mijnstreek is dan ook zeker geen reden tot verontrusting aanwezig, zoals deze op een vrijdagavond gehouden vergadering van de statenkring Sittard van de KVP is uitgesproken. In Haagse politieke kringen wijst men er bovendien op, dat de aftredende minister Andriessen in zijn feitelijk beleid veel meer de dirigist is geweest, dan de socialist Den Uyl wellicht ooit zal zijn. Ook in de persoonsverwisseling tussen de heren Andriessen en Den Uyl bestaat dus voor het industrialisatiebeleid in ons land zeker geen aanleiding tot extra zorg.7
Maar de Hoofddirectie van de Staatsmijnen zal de wisseling van de wacht vanuit een iets andere hoek bekijken, want zij weten dat de socialist Den Uyl eventuele sanering van de mijnen, anders dan zijn voorganger, niet uit de weg zal gaan.
Joop den Uyl hakt de knoop door
Al in mei 1965 ligt er een rapport van de Mijnraad – ooit ingesteld in 1902 en een belangrijk adviesorgaan van de regering over energiezaken – op het bureau van Den Uyl met als conclusie dat de steunpolitiek van Andriessen heeft gefaald. Voor de Maurits is er geen toekomst meer. De energiecentrales stoken geen Limburgse, maar de veel goedkopere Amerikaanse vetkolen en het aardgas verdrijft antraciet en magere kool als huisbrand.
De Mijnraad dringt aan op spoed, maar Den Uyl trapt op de rem en wil eerst een totaalplan ontwikkelen voor de gehele mijnindustrie. Sanering van de mijnen betekent het verdwijnen van vele duizenden arbeidsplaatsen en dat vergt een stevig industrie- en sociaal beleid voor het herstructureringsgebied. Geen sluiting van de mijnen zonder alternatieven voor het personeel dat hun werk verloren ziet gaan. De Limburgers gaan aan de slag en voorzien de minister in augustus van een gedegen analyse: de Nota inzake de ontwikkeling van de Sector Vaste Brandstoffen van de Staatsmijnen waarin diverse sluitingsscenario’s worden beschreven. Haastwerk dient vermeden te worden, maar ook kan de sanering niet al te lang op zich laten wachten in verband met de oplopende verliezen.
Video over de mijnsluiting in Limburg:
Zo wordt voor de sluiting van de Maurits een periode van vijf jaar bepleit. Personeel kan gebruik maken van vervroegde pensionering en er zal werk gevonden moeten worden voor een paar duizend medewerkers. De nota wijst erop dat voor herscholing en afvloeiing toepassing van de bepalingen in het EGKS-verdrag van grote betekenis zijn. Zo ziet bijvoorbeeld artikel 4 van de Beschikking van de Hoge Autoriteit van de gemeenschap erin dat bij externe plaatsingen sprake kan zijn van een loonsuppletie (aanvullende uitkering).
Niet alleen de Staatsmijnen oefenen druk uit op de minister om zo snel mogelijk met een plan te komen voor de noodzakelijke saneringen, ook de particuliere mijnen dringen aan op op spoed. De troonrede van 1965 bevat een aankondiging en op 17 november is het zover. In de schouwburg van Heerlen presenteert Den Uyl de Nota inzake de mijnindustrie en de industriële herstructurering van Zuid-Limburg, die op 15 maart 1966 door het Parlement wordt geaccordeerd. Den Uyl constateert:
Hij formuleert drie uitgangspunten voor het te voeren beleid:
Volgens de minister gaat het natuurlijk om het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen op korte termijn, maar meer nog om de creatie van een nieuw industrieel klimaat in de regio, waarin niet alleen sprake is van uitbreiding van de aan de Staatsmijnen gerelateerde chemische industrie, maar ook het automobielbedrijf van Van Doorne’s Automobielfabriek N.V. (DAF) kan worden verwelkomd. Den Uyl besluit met twee slotopmerkingen:
Limburg reageert positief op de rede van Den Uyl. Het Limburgs dagblad geeft de reactie weer van Ton Rottier, president-directeur van de Staatsmijnen:
De voorzitter van de Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond (NKMB), Frans Dohmen, geeft in januari 1966 zijn mening:
Politieke besluitvorming
Het is Frans Dohmen die een belangrijke bijdrage levert aan de sociale paragraaf van de Nota inzake de mijnindustrie en de industriële herstructurering van Zuid-Limburg die nu bekend is als de Eerste Mijnnota. Dohmen hamert op het belang van het hierboven genoemd artikel 4 van de beschikking van de Hoge Autoriteit van de EGKS dat de mogelijkheid opent voor de regering om mijnwerkers die intern herplaatst worden een suppletie te geven op hun loon en zij die bij ontslag minder dan vijf jaar verwijderd zijn van hun pensioen een overbruggingsregeling aan te bieden.
De daaraan verbonden kosten komen voor rekening van de regering die daar aanvankelijk niets voor voelt en in het concept van de Eerste Mijnnota staat dan ook dat de mijnindustrie zelf moet opdraaien voor deze kosten. Dohmen zet echter druk op de ketel en weigert zijn medewerking te verlenen aan de inkrimpingsplannen van Den Uyl als de minister niet bereid is de financiering van artikel 4 te verdedigen. Den Uyl gaat overstag en belooft zijn best te zullen doen, maar kan stevig weerwerk verwachten van zijn partijgenoot Anne Vondeling die de schatkist onder zijn hoede heeft. Deze ziet de bui al hangen. Eerst de mijnindustrie en dan staan de de andere industrietakken op de stoep. Ook minister Veldkamp van Sociale Zaken staat niet te trappelen.
Op 27 december confronteert Den Uyl zijn collega’s met zijn Mijnnota die voorziet in de sluiting van de Maurits, de integratie van de mijnen Emma en Hendrik (dat sluiting van de Hendrik impliceert) en sluiting van de Wilhelmina die dan al bijna is uitgeput. Maar als het kabinet zich op 10 december buigt over de nota blijken de bezwaren aan kracht te hebben ingeboet en accepteert de regering het beleid van Den Uyl, inclusief de kosten verbonden aan toepassing van artikel 4. Dohmen kan tevreden zijn.
Het zijn niet alleen de Staatsmijnen die minister Den Uyl zorgen baren, ook de particuliere mijnen vragen aandacht. Zij produceren de nog steeds in trek zijnde huisbrandkolen waardoor hun positie niet zo direct bedreigd wordt als die van de overwegend vetkoolproducerende Staatsmijnen. De advertenties waarmee de kolenhandelaren ooit de consument trachten tot kolenstook te verleiden: ‘Gezellige mensen stoken kolen’, beginnen echter hun kracht te verliezen als gas en olie betaalbare en relatief schone alternatieven zijn.
Kortom, ook de vooruitzichten van de particuliere mijnen zijn weinig rooskleurig, zeker als bedacht wordt dat mogelijke staatssubsidies om deze mijnen in stand te houden kans lopen om weg te lekken als dividenduitkeringen aan aandeelhouders. Maar voor alles moet voorkomen worden dat de particuliere mijnen te snel sluiten waardoor het werkgelegenheidsprobleem alleen maar groter wordt. Dit geldt met name voor Domaniale mijn en de Willem-Sophia die in hetzelfde gebied liggen als de Wilhelmina. Geleidelijke sluiting is het devies. Dat leidt tot afspraken waarbij weliswaar subsidie wordt toegezegd, maar in ruil daarvoor de particuliere mijnen niet tot sluiting kunnen overgaan dan na goedkeuring door de minister.
Dan is het de beurt aan het parlement, dat op 15 maart 1966 zijn fiat geeft aan de Eerste Mijnnota, maar niet na veel aandacht te hebben besteed aan de herindustrialisatie van de mijnstreek, want men voelt op zijn klompen aan dat op enige termijn alle mijnen gesloten zullen worden. En dat impliceert dat er voor 45.000 mensen naar alternatieven zal moeten worden gezocht, een aantal dat 25% uitmaakt van de totale werkgelegenheid voor mannen in het herstructureringsgebied.11
Naschrift
De herstructurering zoals bedoeld in de Eerste Mijnnota kent onder Den Uyls opvolgers een moeizame geschiedenis. Weliswaar worden er ruimhartige afvloeiingsregelingen ontworpen en lukt het om vele duizenden mensen te herplaatsen, maar de voorgenomen herstructurering van Zuid-Limburg houdt geen gelijke tred met de snelle afbouw van de mijnindustrie.12
Economisch en sociaal duikt de mijnstreek in een diep dal. Maar hoe ongunstig de mijnsluiting ook uitpakt voor Limburg, de ontmanteling van deze voor Nederland zo belangrijke industrie voltrekt zich relatief rustig. Dat is mede te danken aan Frans Dohmen, de ongekroonde koning van de mijnen die inziet dat er geen toekomst meer is voor de mijnbouw en in redelijk overleg met de regering de belangen van zijn mijnwerkers goed weet te behartigen.
Slechts één keer komt het tot een arbeidsconflict en wel op 1 en 2 april 1957, een actie die de geschiedenis ingaat als de langzaam-aan-actie, waarbij de bonden weigeren akkoord te gaan met het onderscheid dat de directie van de Staatsmijnen tussen ondergronds- en bovengronds personeel wil maken als het gaat om een loonsverhoging. Daarmee wordt in de ogen van Dohmen de solidariteit aangetast tussen de werknemers onderling en dat is voor hem onacceptabel. De vakbondsleider dwingt bij vriend en vijand respect af en dat leidt tot een sluitingsproces van de mijnen zonder stakingen.
De houding van Dohmen staat in schril contrast met die van zijn collega Arthur Scargill die – blind voor de realiteit – in de jaren tachtig de Britse mijnen koste wat kost wil openhouden, een politiek gevecht aangaat met Margaret Thatcher en het onderspit delft na een slopende staking die duurt vanaf 6 maart 1984 tot 3 maart 1985.13
Van kolen naar aardgas – De Nederlandse aardgastransitie
Staatsmijn Beatrix – De mijn die nooit werd gebruikt
Boek: Het leven van de mijnwerker in Zuid-Limburg
Noten ▼
2 – Onrust in Limburg begrijpelijk en gerechtvaardigd Kolencrisis niet alleen in Nederland, maar in heel Europa. De Zuid-Limburger. Kerkrade, 27-02-1959, p. 1. / Delpher: https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCC02:211226024:mpeg21:p00001.
3 – Vlodrop erfgename van Staatsmijn Wilhelmina? Steenkoolvoorraad van Nederland heeft langere levensduur dan tachtig jaar. De Zuid-Limburger, Kerkrade, 07-01-1952, p. 1. / Delpher: https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCC02:211219003:mpeg21:p00001.
4 – MIJNZETEL VLODROP: Staatsmijn Beatrix. Gazet van Limburg, Maastricht, 10-05-1952, p. 1. / Delpher, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCC01:048032034:mpeg21:p00001.
5 – Mijn Beatrix wordt geautomatiseerd In nabije toekomst mijnen zonder mijnwerkers?. De Geulbode. Meerssen, 03-04-1959, p. 1. / Delpher: https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCC02:211203023:mpeg21:p00001.
6 – Optimisme over toekomst. Limburgsch dagblad. Heerlen, 14-01-1964, p. 11. / Delpher op 26-05-2024, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010525960:mpeg21:p011.
7 – Energiebeleid moet Limburg verder helpen Regering-Cals neemt het op voor de mijnindustrie. De nieuwe Limburger. Maastricht, 12-04-1965, p. 1. / Delpher https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCC01:048111010:mpeg21:p00001.
8 – De Mijnstreek, https://www.demijnstreek.net/pdf/toespraak-den-uyl-mijnnota.pdf
9 – Drs. A. Rottier. Limburgsch dagblad. Heerlen, 18-12-1965, p. 3. / Delpher https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010526651:mpeg21:p003.
10 – Elke leidinggevende die nog een toekomst voor kolen ziet, kan beter aftreden. De nieuwe Limburger. Maastricht, 10-01-1966, p. 12. / Delpher: https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMCC01:048120007:mpeg21:p00012.
11 – Messing, F.A.M., De Mijnsluiting in Limburg, Martinus Nijhof, Leiden 1988, p.100.
12 – Chronologie van de mijnsluiting:
- Hendrik te Brunssum 1963
- Oranje-Nassau IV te Heerlen-Heksenberg 1966
- Maurits te Lutterade-Geleen 1967
- Laura te Eygelshoven 1968
- Domaniale Mijn te Kerkrade 1969
- Wilhelmina te Terwinselen 1969
- Willem-Sophia te Kerkrade-West/ Spekholzerheide 1970
- Oranje-Nassau II te Schaesberg 1971
- Oranje-Nassau III te Heerlerheide 1973
- Emma te Treebeek / Hoensbroek 1973
- Oranje-Nassau I te Heerlen 1974
- Julia te Eygelshoven 1974
13 – Freese, B., Coal, a human history, William Henneman, Londen 2005 p. 233 e.v.