Het hoogtepunt van de strijd
In de jaren dertig werd de druk van de marrons nog groter. Zij waren met te veel om nog te verslaan en de zware straffen, militaire posten, patrouilles en commandotochten hadden weinig uitgehaald tegen de vele ontsnappingen. De marrons werden zich steeds meer bewust van hun kracht en meer dan voorheen lieten ze dat zien, ook in de jungle. Hoewel de nieuw aangetreden hoogste gezaghebber Karel Henry De Cheusses besefte dat de mentaliteit en het optreden van de plantagehouders een averechtse werking had, en hij hen in eerste aanleg aanmoedigde tot een mildere aanpak, ook op hun plantages, besloot hij in 1730 de strijd toch eerst wat steviger aan te pakken. Doorslaggevend was mogelijk de aanval op zijn eigen plantage, Berg en Dal.
Kaási’s strategische succes
In mei 1730 werd een groots opgezette expeditie onder leiding van kapitein Willem Bedloo voorbereid. Het doel van deze tocht was het grote aantal slaafgemaakten van Correpina dat weggevoerd was door de marrons terug te halen. Bedloo kreeg zeer uitvoerige instructies, opgesomd in zeventien artikelen die nauwkeurig moesten worden opgevolgd. Daarin was aandacht voor discipline, stilte tijdens de tocht en bij de landingsplaatsen, de rol en plaatsing van de Inheemse gidsen en tolk, het positioneren van schildwachten bij de vaartuigen, hoe zich op te stellen bij een aanval op de vaartuigen en bij een aanval op de marrondorp(en), het nauwkeurig bijhouden van de gevolgde paden, de omgang met gevangenen en meer. Zeer opmerkelijk was artikel zestien: bij onverwachte onwil of misleiding van de Inheemse gidsen moesten ze een voorbeeld stellen en een van hen zeer hard martelen. Als ze dan nog niet gehoorzaamden, moest deze man worden gedood. Zowel de marrons als de gouverneur werden dus daadkrachtiger.
Uit de divisies werden de burgermilities gemobiliseerd. In totaal werden 345 man bij elkaar gebracht: Swallemberg leverde dertig soldaten, zeventig man kwamen van de burgermilities van de burgerdivies van Paramaribo, Boven-Commewijne, Beneden-Commewijne en Thorarica, en in totaal waren er 245 ‘slavenschutters’ en lastdragers. Om al deze mensen en hun proviand naar de verzamelplaats te vervoeren, werden twaalf priages (grote open boten) en tien korjalen gehuurd. Bovendien zou de gouverneur de boot van de kapitein met nog meer kost en benodigdheden naar de Saramaccarivier sturen. Ze verzamelden op 16 juli op de plantage Vier Kinderen.
De dag daarna gingen ze op weg naar Sarramacca, waar ze ’s middags arriveerden op een vastgestelde ontmoetingsplek, om van daaruit de weg naar en langs de rivier te vervolgen. Alle divisies waren er, met uitzondering van de divisie van Thorarica, waardoor er niet voldoende slaafgemaakten waren voor het vervoeren van de bagage. Dus werd vijfenveertig slaafgemaakten uit Corepina met spoed opgedragen naar die plek te gaan.
In de middag van maandag 19 juli arriveerde het hele commando bij de Aritewacabokreek aan de Saramaccarivier, bij een dorp van de Inheemsen en het oude dorp van Kaási, dat in feite de post was geworden van waaruit de tochten langs de rivier werden ondernomen. Daar bleek de boot met veel van de proviand nog niet te zijn aangekomen. Die zou namelijk niet via de rivier komen maar langs de kust, en de zee was zeer onstuimig. Daarom was de vaartocht tijdelijk onderbroken. Zo’n vijfenzestig slaafgemaakten werd opgedragen de proviand af te halen. De volgende ochtend, 20 juli, werden nog eens zeventig slaafgemaakten onder leiding van zes burgers uit Paramaribo eropuit gezonden om tayers en bananen uit een oud Inheems dorp te halen. Op 21 juli kwamen zowel de vijfenzestig man als de zeventig uit het Inheemse dorp met de proviand aan, die vervolgens aan de manschappen werd uitgedeeld. Bij Corepina werd nog ‘gebakken cassave’ (cassavebrood) opgehaald, en de volgende dag kregen alle manschappen tabak.
Zo voer op 24 juli het volledige commando de Saramaccarivier op en zette daarna de tocht voort over land. Ze vonden een plek waar de marrons waarschijnlijk hadden gezeten, en de volgende ochtend stuitten de gidsen op de eerste kostgrond, een uur lopen van de oever van de rivier verwijderd. Swallenberg en een onbekend aantal burgers, militairen en mulatten gingen ernaartoe. De plek was zes akkers groot en bleek een jaar eerder te zijn verlaten. Het was bebost en er was nauwelijks kost op te vinden. Na een paar dagen rust vervolgden ze de tocht op 27 juli. Ze vonden enkele pleisterhuisjes, maar verder viel er niets te melden. De volgende dag, om vijf uur in de ochtend, voeren ze de rivier op, en na zeven uur varen bereikten ze de linkermonding van de Ponemakreek bij de Kleine Saramacca.
Volgens de gidsen was dit de kreek waar de Kaásimarrons zaten. Ze voeren de Ponemakreek op met een korjaal voorop. Na een halfuur varen bleken er zoveel klippen te zijn dat verder varen niet mogelijk was. Ze keerden terug naar de Saramaccarivier; de witte manschappen gingen lopend terug, omdat de stroming opwaarts veel te sterk was. Ze kwamen op de 29ste aan bij de monding van de Ponemakreek, waar de voedselpakketten waren uitgedeeld.
Inmiddels meldden teruggekeerde spionnen, die eerder vooruit waren gezonden, dat ze schoten in de noordoostelijke richting van de Ponemakreek hadden gehoord. Dat leek een aanmoediging, want om vijf uur in de ochtend werd de tocht in de richting oostnoordoost hervat. De korporaal Jan Ernst, twee militairen, veertien burgers en een aantal Inheemsen bleven achter om de vaartuigen te bewaken. Later in de middag merkten de tochtgangers dat ze ver van het gewenste gebied afraakten en werd de koers bijgesteld. Daarna trokken ze over vijf hoge bergen, en verder over meerdere hoogten en dalen. Om halfdrie in de middag kwamen ze aan de kant van de kreek die ze varend niet hadden kunnen bereiken; nu waren ze niet ver meer van de marrondorpen.
Kaási en zijn mensen waren al ruim van tevoren op de hoogte van de komst van Swallenberg en zijn mannen. Hoe kon zo’n grote, uitvoerig voorbereide expeditie vanuit verschillende plantages ook geheim blijven? Het is waarschijnlijk dat spionnen hun voortgang al die tijd hadden gevolgd. Nu de troepen de dorpen naderden, gingen de commandanten van Kaási over tot actie. Het plan was om de expeditieleden van de dorpen weg te houden door guerrilla-aanvallen uit te voeren, hun de pas af te snijden en hen uit te putten.
Swallenberg en de milities waren nog altijd aan land bij de plek aan de Ponemakreek, toen er een boodschapper van de achtergebleven korporaal Jan Ernst verscheen en meldde dat de mannen van Kaási een aanval hadden uitgevoerd op de ligplaats van de vaartuigen aan de monding van de Ponemakreek. Ze hadden zich verscholen tussen struiken en bomen, en toen met geweerschoten van zowel de linker- als de rechteroever van de kreek aangevallen. Ze riepen daarbij dat ze iedereen zouden doden, de vaartuigen waarin de voorraden lagen zouden overmeesteren en de Europeanen die onderweg naar hun dorpen waren de pas zouden afsnijden. De aanval was om elf uur begonnen en duurde tot zes uur in de middag. Opmerkelijk was de vermelding dat de zesentwintig Inheemsen vluchtten. Mogelijk hadden de mannen van Kaási gehoopt dat iedereen zou vluchten en dat ze de vaartuigen met de proviand achterlieten.
De volgende ochtend, 30 juli, staakten Swallenberg en de zijnen de zoektocht en keerden ze ijlings terug naar de vaartuigen, zoals ook de bedoeling was van de marrons. Uiteraard moesten ze weer over de bergen trekken, en bij het naderen van een van de hoogste toppen werden ze onder vuur genomen door ongeveer vijftig marrons die zich verstopt hadden achter de klippen in de bergen. Ze vuurden eerst op de Inheemsen; een van hen werd direct dodelijk getroffen. Daarop trokken de marrons zich terug en wachtten op een volgend deel van de colonne, onder Pocorna en zijn Paramaribomilitie, die ook over de berg moest. Zij werden ook onder vuur genomen. De slaafgemaakte lastdragers lieten de bagage van hun hoofden vallen en sloegen op de vlucht of zochten dekking. Heel veel goederen gingen verloren of gingen kapot, waaronder de kisten met daarin de medicamenten, die vooral in flessen zaten. Een van de lastdragers werd in het gezicht geraakt. Eén marron werd gegrepen, maar kon in alle tumult ontkomen. Uiteraard schoten de tochtgangers op de marrons, maar zonder enig resultaat, omdat ze zich telkens achter de klippen terugtrokken. Of er veel slaafgemaakten van de gelegenheid gebruikmaakten om te ontsnappen en zich bij Kaási aan te sluiten, is niet vermeld, maar het is wel waarschijnlijk.
Terug bij de vaartuigen kreeg de groep te horen dat korporaal Ernst en de vijftien manschappen zich zeer ‘verlegen’, oftewel zeer machteloos voelden. Er waren enkele gewonden, onder wie de bediende van de weduwe Sonneberg, die in de knie was geschoten, en een soldaat die bij een ontploffing enkele vingers had verloren. De volgende ochtend stond er een marron aan de andere oever van de kreek met een witte ‘rokkie’ (lendendoek) om en met een geweer op zijn schouder. Tot driemaal toe daagde hij hen uit de strijd te hervatten. Na nog enkele schoten verdween hij en kwam niet meer terug.
Op de terugweg bemachtigde Swallenberg nog drie korjalen van de marrons. Dat waren wellicht aangemeerde verlaten korjalen. Eenmaal met de eigen vaartuigen bij de Saramaccarivier aangekomen, bleek het water van de rivier in drie dagen bijna een meter te zijn gedaald. In het gedeelte van de Saramaccarivier waar zij waren, zaten veel klippen in de rivier die het varen bijna onmogelijk maakten. Daarom bleven ze er drie dagen wachten tot het water weer voldoende was gestegen, en zelfs toen kostte het veel moeite de vaartuigen langs de klippen te loodsen. Maar ze konden er niet langer blijven, want het voedsel was op. Bij het verzamelpunt Aritewacabo konden ze hun voorraden aanvullen. Op donderdag 3 augustus kwamen ze aan bij de plantage Vier Kinderen, vanwaar ze drie weken eerder vertrokken waren.