In het recente verleden waren in Zeeland talrijke amateurarcheologen actief. Met hun metaaldetectoren zochten ze met name de kusten van de Ooster- en Westerschelde af op zoek naar bodemvondsten, totdat dit medio 1991 van hogerhand werd verboden. Vooral in de buurt van verdronken dorpen, die bij stormvloeden in de eerste helft van de zestiende eeuw waren ondergelopen, hadden ze succes.
Grote aantrekkingskracht op de gelukszoekers had het verdwenen dorpje Nieuwlande, dat op 5 november 1530, op ‘Sint Felix quade saterdagh’, door een zware stormvloed werd getroffen. Toen twee jaar later Zuid-Beveland nogmaals door hoogwater werd geteisterd, verdween Nieuwlande geheel van de landkaart. In de slikken rond het verdronken dorpje vond men talrijke pelgrimstekens die bedevaartgangers uit heilige plaatsen misschien hadden meegenomen en die later (om welke reden dan ook) in de modder van de Oosterschelde waren beland. Daarnaast werden profane draagtekens aangetroffen, vaak met uitdagende, erotische voorstellingen.
Een van deze profane insignes, nr. 619 uit de collectie van H.J.E. van Beuningen, trekt onze bijzondere aandacht. Het gaat om een lood-tinnen voorwerp (ongeveer drie centimeter hoog en twee centimeter breed) dat tussen 1400 en 1450 wordt gedateerd. Uit de keerzijde blijkt dat het voorwerp als draagspeld werd gebruikt. Op de achterkant is namelijk te zien dat het insigne is verstevigd om een speld te kunnen bevestigen, wat duidelijk aangeeft dat het op de kleding of het hoofddeksel werd gedragen. Het insigne beeldt volgens het bijschrift uit de Van Beuningen-catalogus een ‘naakte vrouw met opgetrokken benen’ uit. Deze onelegante, blote dame wijkt wel heel sterk af van het gangbare beeld dat we ons via de hoofse literatuur van de middeleeuwse vrouw hebben gevormd.
Van dame tot del
Wie zich met de middeleeuwse literatuur uit de bloeitijd van de twaalfde en dertiende eeuw bezighoudt, zou bijna op de gedachte kunnen komen dat er maar één type vrouw bestaat: de mooie, aantrekkelijke jonge dame, de zogeheten puella bella. De dichters worden in hun beschrijvingen niet moe steeds dezelfde karakteristieke details te herhalen. We horen over het mooie, meestal blonde haar, het goedgevormde voorhoofd, de prachtige, sprekende ogen, de rode mond, de sneeuwwitte huid, de roze wangen, de smalle neus, de platte oortjes, de kleine, aaneensluitende witte tanden, de blanke hals, de ranke armen, enzovoort.
Bij de beschrijving van de lagere regionen van het vrouwenlichaam is de dichter doorgaans terughoudender. We ervaren algemene zaken: de dame is slank, gracieus, goed geproportioneerd. Haar borsten zijn klein en rond, haar voetjes rank. Over het gebied direct onder de navel doet de dichter meestal het zwijgen toe.
Volgens de middeleeuwse esthetica staat schoonheid niet op zichzelf; de uiterlijke schoonheid van de vrouw is een afspiegeling van haar innerlijke deugdzaamheid. Om die reden bestaan er in de hoofse literatuur nauwelijks ‘lelijke vrouwen’, het gaat immers meestal om geprezen, bewonderde dames, of ze nu Enide, Blancefloer of Isolde heten.
Met name in de latere Middeleeuwen doet een andere vrouw haar intrede in de literatuur. Het gaat om de hitsige boerendochter, om de vrouw van lichte zeden, de liefdeszieke prostituee. De oude leerboeken doen de dichter voor de beschrijving van dit typetje geen model aan de hand. Maar dat is geen probleem. De dichter gebruikt nog steeds het cliché van de idealiserende vrouwenbeschrijving, hij keert simpelweg de positieve details om in het negatieve. Hij parodieert als het ware het hoofse ideaal. Het principe van de ‘afspiegeling’ van het innerlijk door het uiterlijk geldt ook nu: de vrouw die niet deugt kan alleen maar aartslelijk en wanstaltig zijn.
Zo’n beschrijving van een amoureuze boerendeerne treffen we aan in het komisch-didactische epos Der Ring van de Zuid-Duitser Heinrich Wittenwiler, dat kort na 1400 in Konstanz is ontstaan. Het gaat in het verhaal om een liefdesrelatie tussen de jonge boerenzoon Bertschi Triefnas (‘Bertje Druipneus’) en zijn oerlelijke vlam Mätzli, een boerendochter die het met de moraal niet zo nauw neemt en zich gemakkelijk, en met veel genoegen, door de dorpsdokter heeft laten verleiden. Door de dichter wordt deze jonge griet als volgt beschreven (we vertalen):
Het ideaal staat op zijn kop, de dame is een del geworden.
Bertje, haar minnaar, is het voorbeeld van de verliefde dwaas die zich, totaal verblind door zijn erotische gevoelens, met deze wanstaltige vrouw inlaat. Haar lelijkheid is als het ware ‘analoog’ aan zijn domheid. Weerzinwekkender kan de door hem uitverkoren dame met haar bengelende keelkrop niet zijn. Het ironische spel met het bekende model uit de leerboeken klinkt duidelijk door. Welgeschapen leden? Ze hinkt! Witte handen en tanden? Ze zijn zwart als kool.
Karikatuur van de schone sekse
Nu terug naar ons insigne uit Nieuwlande, dat zoals gezegd een ‘naakte vrouw met opgetrokken benen’ voorstelt. Aan de korte beschrijving is wel het één en ander toe te voegen. De vrouw draagt het haar opgebonden boven de oren, in twee rollen aan weerszijden van het hoofd. Vermoedelijk gaat het hier om een haardracht die aan het einde van de veertiende eeuw in gebruik was. Het opgebonden haar wordt als teken van seksuele bereidwilligheid opgevat.
Opvallend is haar proportioneel veel te grote hoofd. Verder mist ze, althans te oordelen naar het beschikbare fotomateriaal, haar linkeroor. Toevallig afgebroken? Een gietfout? Of doelbewust weggelaten om de indruk te wekken dat ook de vrouw van het insigne ‘gekortoord’ is? Haar borsten zijn klein en onopvallend. Ze is oud en mager, haar ribben zijn te tellen, ze is letterlijk vel over been. Bestaat er een samenhang met het scheldwoord ‘vel’, dat in de late Middeleeuwen voor een ‘slet’ werd gebruikt?
Dat ze zich volkomen naakt presenteert, is al evenmin een positief teken. Onnatuurlijk groot van omvang zijn haar genitaliën, die onverbloemd en bijzonder gedetailleerd, tot aan het anatomische toe, worden weergegeven. Het obscene detail wordt sterk uitvergroot en trekt alle aandacht. Maar ook vertoont de draagspeld, juist door deze on-proportionele weergave, onmiskenbaar komische trekken. De naakte vrouw wordt een karikatuur van de schone sekse. Een identificatie van dit vrouwentype ligt na het bovenstaande voor de hand: het Zeeuwse draagspeldje stelt een bejaarde lichtekooi voor.
Stuitend imponeergedrag
Eigenaardig, en typisch voor het beeldende medium, is de houding van de vrouw. Ze is zittend afgebeeld, met de handen op de knieën, de elle bogen wijduitstaand, de benen gespreid. Steeds gaat het hierbij om een vorm van machtsvertoon. Niet zelden heeft de houding negatieve betekenis en is er sprake van aanmatiging, hoogmoed en imponeergedrag. Met haar houding beeldt de bejaarde hoer een bekend motief uit, namelijk de macht die de vrouw op seksueel gebied over de man uitoefent. Blijft natuurlijk de vraag wie er rond 1400-1450 in Zeeland met zo’n vreemdsoortig speldje heeft rondgelopen.
Men vermoedt dat deze draagspelden, net als zovele andere erotische tekens, die onder meer fallussen op pootjes en vulva’s op stelten voorstellen, een bijzondere functie bezaten. Het was een soort amulet, dat de drager enerzijds geluk moest brengen en hem anderzijds tegen onheil moest beschermen. Het zien van dit teken had, zo dacht men, een afschrikwekkende uitwerking op de demonische wereld. Er wordt gewezen op het middeleeuwse bijgeloof dat een vulva kalmerend zou werken op demonische krachten. Wat te doen als er plotseling noodweer opstak?
Vrouwen kleedden zich uit en keerden staande op de stadsmuren, hun ontblote genitaliën in de richting van dreigend onweer in de hoop dat de stad ervoor gespaard zou blijven. Het weerzinwekkende, ‘stuitende’ effect, dat er van het schunnige draagspeldje uitging, gaf, zo dacht men, bescherming tegen dreigende krachten. Trouwens, van een groepje jagers, dat in Zuid-Afrika door een woeste leeuw werd bedreigd, wordt gezegd dat alle dames uit het gezelschap zich ontkleedden, waarop de leeuw bij het zien van zoveel intimiteit snel het hazenpad koos. Maar of dit allemaal waar is…?
De eerdergenoemde komische werking, die van het obscene detail uit ging, had nóg een positieve kant. Door de ‘lachlust’ op te wekken was het amulet in staat om de ogen van kwaadwillige personen naar zich toe te trekken, om aldus de blik van het bedreigde object (de drager zélf dus!) af te leiden. Het lijkt ons niet uitgesloten dat het obscene amulet door bijgelovige jongemannen werd gedragen in de hoop dat het liefdesgeluk zou brengen, maar hen ook voor de verleidingskunsten van doortrapte vrouwen zou behoeden. Als deze stelling juist is, moest het immorele draagspeldje de moraliteit van de drager beschermen. Grappig.
Sheela na gig
De lood-tinnen draagtekens met obscene voorstellingen die met name in de zuidwestelijke Nederlanden (vooral Zeeland) werden opgegraven (men vindt echter ook elders bijvoorbeeld in Vlaanderen, Duitsland en Engeland) dateren uit de late middeleeuwen (1300-1500). Het zijn vrij kleine lood-tinnen draagtekens, in een mal gegoten. Zij worden gerekend tot de ‘profane’ insignes, als tegenhanger tot de ‘heilige’ pelgrim spelden. De conservering van de tekens lijkt samen te hangen met de drassige grond waarin ze zijn gevonden. In het boek Erotik, aus dem Dreck gezogen (Amsterdamer Beiträge zur Älteren Germanistik, band 59 – 2004, uitgegeven door Johan Winkelman en Gerhard Wolf) zijn ook de obscene draagtekens uitvoerig besproken.
De verwijzing naar de Ierse Sheela na gig is interessant maar voert enigszins weg van het gekozen onderwerp van dit artikel. De zich exposerende naakte vrouw uit Ierland ontstond vóór 1200, was meestal (wat grof) uit steen gebeeldhouwd. De ‘lichtekooi’, zoals trouwens de meeste gegoten insignes, dateren uit de tijd tussen 1300-1500. De datering en de locatie verschilt. Wel komt de apotropeïsche werking van Sheela en Lichtekooi overeen. Beide blote dames beschermden tegen het kwaad.
1 november 2023