Het met persoonlijke, politieke en zakelijke schandalen gelardeerde koningschap van Willem III werd maar door één serieuze internationale aangelegenheid geplaagd: de Luxemburgse kwestie in 1867. Willem had in 1849 de troon bestegen nadat enkele andere grote affaires achter de rug waren. Allereerst de Belgische revolutie en afscheiding (1830-1839), waarbij het koninkrijk uiteraard ten zeerste betrokken was. Vervolgens het revolutiejaar 1848, dat Europa opschudde maar in Nederland vrij rustig verliep; het bracht hier tot afschuw van (toen nog) kroonprins Willem wel een nieuwe grondwet.
Conflicten
De meer frequente binnenlandse conflicten vloeiden deels voort uit de natuur van de koning zelf, die, hoewel ernstig beperkt door de grondwet van 1848, toch nog veel politieke invloed genoot. Hij gebruikte deze invloed vooral door zich vaak ‘weerspannig’ of onmogelijk op te stellen. Willem verzette zich tegen de grondwet, de katholieke emancipatie, de opkomende sociale beweging, plannen voor vrouwenkiesrecht en tegen wat niet al. Driftaanvallen die uitliepen op loze orders om bijvoorbeeld Schiedam te bombarderen of ministers te executeren, bevorderden in ’s konings directe omgeving niet bepaald het begrip voor zijn opvattingen.
Onbedoeld hielp Willem III met zijn houding de werking van de door hem verafschuwde parlementaire democratie vooruit. Want soms werden zaken die ook bij Koninklijk Besluit afgedaan hadden kunnen worden, door ministers uit angst voor de vaak zo onredelijke koning als wetsontwerp voorgelegd aan de Kamer
Een nieuw groothertogdom
De Luxemburgse kwestie was de enige die Nederland in oorlogsgevaar bracht, in een toch al door militaire conflicten geteisterd Europa.
Het Congres van Wenen had Luxemburg na de definitieve nederlaag van Napoleon I opgekrikt tot groothertogdom en toegewezen aan de Nederlandse koning Willem I (1815). Als prijs eiste Pruisen annexatie van een deel van Luxemburg en Pruisische militaire aanwezigheid in Luxemburg-stad.
Na de afscheiding van België behield Willem I het oostelijk deel van het toenmalige Luxemburg dankzij deze aanwezigheid van het Pruisische garnizoen, en ook het oostelijke deel van het toenmalige Limburg. De westelijke delen van deze gebieden werden Belgisch. Oostelijk Limburg werd nu een nieuw hertogdom binnen de eveneens in 1815 gestichte Duitse Bond, met de Nederlandse koning als hertog.
In 1866 viel de Duitse Bond uiteen. De Pruisisch-Oostenrijkse Oorlog was achter de rug, Pruisen verliet met zijn bondgenoten deze confederatie. Ervoor in de plaats kwam de Noord-Duitse Bond (1867), geleid door datzelfde Pruisen.
Machtsevenwicht
Na de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog wilde de Franse keizer Napoleon III het machtsevenwicht herstellen door onder meer overname van Luxemburg uit de boedel van de Duitse Bond. Indien deze overdracht buiten de publiciteit kon blijven, zodat het Pruisische parlement voor een voldongen feit kwam te staan, had de Pruisische bondskanselier Otto von Bismarck geen bezwaar.
Nederland had bij Bismarck getracht te bewerkstellingen, dat Limburg niet zou hoeven toe te treden tot de Noord-Duitse Bond. Maar Bismarck antwoordde dat het Nederlandse deel van Limburg zou worden geannexeerd, als het niet zou toetreden. Nederland informeerde daarop bij Frankrijk of er op militaire steun gerekend kon worden, als er daadwerkelijk een Pruisische inval zou plaatsvinden. Frankrijk reageerde positief, maar eiste als voorwaarde de overdracht van Luxemburg. Koning Willem III en zijn minister van Buitenlandse Zaken Jules van Zuylen van Nijevelt stemden toe: Willem III zou vijf miljoen gulden ontvangen voor de verkoop van zijn groothertogdom (waarvan zijn broer Hendrik sinds 1850 stadhouder was).
Tussen twee vuren
Voor de zekerheid liet Willem III Pruisen consulteren. De kwestie belandde nu toch in de kranten, en voor Willem III en Nederland werd de situatie plotseling heikel. Kroonprins Willem (‘Wiwill’) was als speciaal gezant naar Frankrijk afgevaardigd, en deponeerde in Parijs een schriftelijke verklaring van afstand aan Napoleon III. De Luxemburgse Statenvergadering moest nog wel tekenen, en Napoleon III dreigde met oorlog indien de overdracht alsnog niet door zou gaan.
Intussen had de publiciteit uiteraard ook het Pruisische parlement wakker geschud, waardoor Bismarck plots volledig van standpunt wijzigde en óók dreigde met een Pruisische oorlogsverklaring aan zowel Frankrijk als Nederland, wanneer de overdracht wél doorging. Schielijk annuleerde Nederland de overdracht – Pruisen werd intussen meer gevreesd dan Frankrijk. Het Tweede Congres van Londen (mei 1867) garandeerde de neutraliteit van Luxemburg, dat evenals Limburg ook buiten de Noord-Duitse Bond zou blijven. Het Pruisische garnizoen verdween, de vesting van Luxemburg werd afgebroken.
In tegenstelling tot de meerderheid van zijn onderdanen volk koesterde Willem III sympathie voor de Bonapartes, vanuit zijn bewondering voor de figuur van Napoleon I, tegen wie zijn eigen vader nota bene had gevochten. En in 1866, bij het uitbreken van de Pruisisch-Oostenrijks Oorlog, had hij zijn sympathie voor Oostenrijk niet onder stoelen of banken gestoken. Willem had een grote hekel aan alles wat Pruisisch was – één van de schaarse overeenkomsten met zijn eerste echtgenote Sophie van Wurtemberg, die de Pruisen in het crisisjaar 1867 ‘de meest onaangename lieden op aarde’ noemde, en dat was lang niet haar enige krasse uitspraak over hen. Als verklaring voor beide ‘smaken’ van de koning is wel het afzetten tegen zijn vader Willem II aangevoerd: die had immers een Pruisische opleiding gehad, en had gestreden tegen Napoleon.
Minister als zondenbok
De Luxemburgse kwestie bracht grote rimpels op het oppervlak van de Nederlandse politieke vijver. In het parlement beschuldigden de liberalen minister Van Zuylen van eigenmachtig gedrag, dat de Nederlandse neutraliteit in gevaar had gebracht. Ook de populariteit van Willem III liep – niet voor het eerst of het laatst – een forse deuk op, aangezien hij vanuit zijn groothertogelijk eigenbelang het koninkrijk aan het gevaar van een oorlog had blootgesteld. Hiervoor was Van Zuylen ministerieel verantwoordelijk.
De Tweede Kamer verlangde het vertrek van de regering; de ministers, gesteund door de koning, wilden in functie blijven. De Kamer keurde de begroting van Buitenlandse Zaken af, waarop een woedende Willem III de Tweede Kamer in december 1867 ontbond. In september 1866 was dit trouwens ook al gebeurd. Willem had zich toen ook op spraakmakende en onconstitutionele wijze bemoeid met de verkiezingen die volgden, door middel van de publicatie van een koninklijk manifest. Dit in de nationale driekleur gevatte geschrift riep nauwelijks omzwachteld op om de groeperingen te steunen, die via hun parlementariërs vóór het zittende kabinet hadden gestemd. Op de kiesgerechtigden had het een matig effect, hoewel de proclamatie overal was aangeplakt en ook nog ingesloten bij de oproepingsbrieven aan de kiezers. De liberalen bleven in de meerderheid. Ook na de tweede ontbinding wijzigden de verhoudingen in de Kamer nauwelijks.
Vertrouwensregel
Beide confrontaties vonden plaats onder hetzelfde conservatieve minderheidskabinet Van Zuylen van Nijevelt. De vorming van het liberale kabinet Van Bosse-Fock in 1868 betekende uiteindelijk de overwinning van het parlement. In de toekomst zou geen enkel kabinet nog tegen de wens van een Kamermeerderheid blijven zitten: de (ongeschreven) ‘vertrouwensregel’ binnen het Nederlandse staatsbestel. Misschien was hiermee in Nederland het politieke tijdperk ten einde gekomen, dat door het conservatieve kamerlid Wintgens al vóór 1860 geestig was getypeerd, en waarmee eigenlijk het hele politieke bedrijf op de korrel werd genomen:
‘Wij vonden na 1853 achtereenvolgens: gemis van beginselen, verzaking van beginselen, vergissing omtrent beginselen, fusie van beginselen, goochelspel met beginselen, misverstand omtrent beginselen.’
En het groothertogdom? In 1884 bepaalde een nieuw familieverdrag ten aanzien van de personele unie met Luxemburg, dat alleen een mannelijke nakomeling groothertog van Luxemburg kon zijn. Willem III wilde dit verdrag nog aanpassen, zodat ook prinses Wilhelmina het groothertogdom kon erven, maar zijn tweede echtgenote Emma overtuigde hem om de eeuwoude regeling te handhaven. Het leidde ertoe dat na Willems overlijden in 1890 een oom van Emma, genaamd Adolf en de laatste hertog van Nassau, de nieuwe groothertog werd. Een geruisloze overwinning van de afgeschermde, ogenschijnlijk zo dienstbare koningin Emma.