De oprichting van het nationale museum was een initiatief van Alexander Gogel (1765-1821), de eerste bewindsman van Financiën in ons land. De actualiteit van de koninklijke verhuizing is aanleiding voor Jan Postma die in februari 2017 in Leiden op een biografie van Alexander Gogel promoveerde om in een artikel dit bijzondere museumproject te belichten.
Geschiedenis van de
Nationale Konst-Gallerij
Alexander Gogel is vooral bekend geworden om de financiële hervormingen die hij tot stand bracht, nadat hij in maart 1798 was benoemd tot agent (minister) van Financiën. Hij had echter ook een sterke cultuurhistorische belangstelling, zoals blijkt uit zijn bemoeienis met de Nationale Konst-Gallerij.
Eerste stap
Gogels initiatief dateerde uit augustus 1798 toen hij de eerste stap zette om voor een op te richten museum schilderijen uit de stadhouderlijke paleizen bijeen te laten brengen in het Huis in ’t Bosch, toen even buiten Den Haag gelegen. Hij kon dat doen omdat hij als bewindsman van Financiën het beheer van de Domeinen, de geconfisqueerde bezittingen van de voormalige stadhouder Willem V toegewezen had gekregen. Deze was in 1795 na de Bataafse revolutie, uitgevoerd door zijn patriotse tegenstanders, met zijn gezin naar Engeland gevlucht.
Juist omdat zich in het Huis in ‘t Bosch de Oranjezaal bevond met haar ‘overschoone Meesterstukken van kunst’ dacht Gogel voor de inrichting van een openbaar museum aan dit voormalige paleis. De Oranjezaal was in de zeventiende eeuw door Amalia van Solms ingericht ter nagedachtenis aan haar overleden echtgenoot, stadhouder Frederik Hendrik. De kunstwerken in de zaal, onder meer van Jacob Jordaens en Gerard van Honthorst, trokken de `verwondering van vreemden en kenners’. Het Huis in ‘t Bosch verdiende volgens Gogel dan ook een `byzondere beoordeeling’. Gogel wees erop ‘hoe veel het na Barbarisme zweemen zoude om deeze en andere voortbrengselen van schoone Konsten’ aan de goede zorgen van de overheid te onttrekken. De uitspraak paste in een algemene discussie waarin vooruitgang en beschaving tegenover barbarisme werden gesteld.
Inspiratie en motieven
Er was wel eerder een initiatief dat ging in de richting van een nationaal museum. Vanaf 1774 was er door Willem V een collectie schilderijen bijeen gebracht in een speciaal verbouwde kunstgalerij aan het Buitenhof in Den Haag, die enkele keren per week voor het publiek was opengesteld.
Mogelijk is ook een suggestie van Roeland van Eijnden van invloed geweest op Gogels voornemen een nationaal museum te stichten. In 1787 deed Van Eijnden een voorstel voor een verzameling van Nederlandse schilderijen naar aanleiding van een prijsvraag hoe de kwaliteit van de schilderkunst te bevorderen, die was uitgeschreven door Teylers Tweede Genootschap. Zelf had Gogel veel belangstelling voor de historische verbeelding in de kunst, hij had een uitgebreide munten- en penningenverzameling. Waarschijnlijk was hij ook geïnspireerd door het voorbeeld van zijn oom, de rijke koopman Johann Noë Gogel, die in Frankfurt een beroemde verzameling schilderijen bezat.
Naast zijn sterke persoonlijke belangstelling speelden enkele motieven van politieke aard een rol bij Gogels initiatief tot stichting van de Konst-Gallerij. Het museumproject vloeide vooral voort uit een ideologisch streven het gevoel van nationale eenheid bij de Bataafse burgers te versterken. Een middel daartoe was de verering van de zeventiende eeuw. Tegenover het onvolmaakte heden stelden Gogel en zijn mede-patriotten het ideale verleden van de Gouden Eeuw. Gogel kende het museum in dit verband een opvoedende werking toe. Het museum paste daarmee in de eigen variant van de Bataafse ideologie, die Gogel samen met Willem Ockerse had ontwikkeld in hun periodiek De Democraten, een toonaangevend politiek blad. Zij waren overtuigde pleitbezorgers van omzetting van de zelfstandige gewesten in een eenheidsstaat en kenden daarom grote betekenis toe aan het streven naar een nieuw nationaal gevoel.
Verder was er de wens het beschavingspeil van het Nederlandse volk te verhogen door de verspreiding van de goede smaak. De zorg voor de kunst vormde een aanduiding van de graad van beschaving van een volk en was daarom volgens Gogel een overheidstaak. Opmerkelijk is, dat qua taakverdeling de oprichting van een nationaal museum de taak zou zijn geweest van de agent van Nationale Opvoeding, Theodorus van Kooten, die de opdracht had de kunst te bevorderen. Deze liet de oprichting van de Nationale Konst-Gallerij echter over aan Gogel. Ook Van Kootens opvolger Johannes van der Palm had er geen bemoeienis mee. Dit geeft ook nog eens aan dat bij Gogel een sterke persoonlijke belangstelling speelde om het museumbeleid te voeren, zijn vrienden hadden het over zijn ‘troetelkind’.
Ten slotte wilde Gogel eigentijdse Nederlandse kunstenaars, in het bijzonder ’jonge kunstoefenaars’, de gelegenheid bieden goede voorbeelden uit de kunstgeschiedenis te bestuderen om zo de kwaliteit van hun eigen werk te verbeteren. Dit zou ook de andere doelstellingen weer ondersteunen en ten goede komen aan ’s lands economie. Soortgelijke motieven speelden een rol bij de oprichting van het Muséum de la République (Louvre) in Parijs. Ook dit Franse voorbeeld is waarschijnlijk van invloed geweest op de stichting van het Bataafse museum.
Concretisering
Voor Gogels wens was van belang dat in 1795 de collectie van de Oranje-galerij aan het Buitenhof – het belangrijkste deel van de stadhouderlijke verzameling – door de Fransen was opgeëist als gedeeltelijke vergoeding voor hun hulp bij de Bataafse omwenteling en was overgebracht naar Franse musea. Bovendien waren in de eerste jaren van de Bataafse Republiek al heel wat schilderijen uit de verlaten Oranjeverblijven verkocht. De eerste poging van Gogel in augustus 1798 om schilderijen die nog bij het Hof in Leeuwarden aanwezig waren naar Den Haag te halen, stuitte op een weigering van de Friese bestuurders. Wel werd een flink aantal schilderijen vanuit het Loo naar het Huis in ’t Bosch verzonden en daar opgeborgen.
Gogels plan nam vaste vormen aan toen hij in een missive aan de Bataafse regering voorstelde de oostelijke vleugel van het Huis in ‘t Bosch als logement te verhuren, maar een ander deel ervan…
‘tot een Nationaal Musaeum aftezonderen, en aldaar over te brengen alle die voorwerpen welke in eene verzameling van kunststukken verdienen geplaatst te worden’.
Ruim een week later, op 19 november 1798, werd Gogel gemachtigd over te gaan tot de oprichting van de Konst-Gallerij, een ‘heiligdom der Kunsten’ in zijn woorden. Aangezien uit de Konst-Gallerij later het Rijksmuseum is voortgekomen, beschouwt het museum deze datum nu als stichtingsdatum en Gogel als de oprichter. De ambtenaar Everardus Temminck, Inspecteur-Generaal der Nationale Domeinen, kreeg de opdracht om het besluit uit te voeren. Enkele maanden later stelde Gogel de bekende Amsterdamse kunsthandelaar Cornelis Sebille Roos aan als Inspecteur van ‘de Zaal en Kunst-Gallery op het Huis in ’t Bosch’. Deze kreeg als taak te zorgen voor de inventarisatie en restauratie van de kunstwerken en de inrichting van het museum. Hoewel Roos in ambtelijke dienst kwam, bleef hij ook voor eigen rekening in kunst handelen.
Voorbereiding
Het lukte Temminck en Roos om begin 1799 ook schilderijen van Paleis Soestdijk en het Amsterdamse Prinsenhof naar het Huis in ’t Bosch over te laten brengen. Daarnaast kwam een aantal schilderijen en voorwerpen over, afkomstig uit de gebouwen en vertrekken die in gebruik waren geweest bij de voormalige Staten-Generaal. Het ging onder meer om portretten van zeven stadhouders. Roos en Temminck ontvingen aanzienlijke bedragen, afkomstig uit het beheer van de Domeinen, om de kunstwerken in toonbare staat te brengen, terwijl het financieel toch een erg moeilijke tijd was. Ook verkregen Roos en Temminck enkele nationale relieken, zoals het zwaard van De Ruyter en de commandostaf van Tromp, die aanvankelijk waren geconfisqueerd door de Fransen, maar die op 11 maart 1795 in een plechtige optocht als teken van broederschap waren teruggeven.
Nadat eerder al de Oranjezaal en de Chinese zaal in het Huis in ’t Bosch ter bezichtiging waren opengesteld, volgde de openstelling van het gehele museum met zeven vertrekken. In de Haagsche Saturdagsche Courant van 31 maart 1800 stond de aankondiging:
‘De Nationale Konst-Gallery op het het Huis in ’t Bosch nabij den Haag, is van nu af aan, des voor- en namiddags, op de daartoe gestelde tijden voor een ieder te zien’.
De collectie omvatte toen ongeveer 225 kunstwerken, voornamelijk schilderijen van zeventiende-eeuwse Nederlandse meesters, zoals Ferdinand Bol, Melchior d’Hondecoeter en Gerard de Lairesse. Er werd een toegangsprijs van elf stuivers ‘zonder distinctie van man of vrouw’ geheven. De opbrengst werd gebruikt voor de restauratie van schilderijen. Er werden inventarislijsten opgemaakt en er verschenen verschillende catalogi. Om kunstenaars de gelegenheid te bieden goede voorbeelden uit de kunstgeschiedenis te bestuderen en te kopiëren om zo de kwaliteit van hun eigen werk te verbeteren, werd voor hen een speciale toelatingsregeling in het leven geroepen.
Aankoopbeleid
Bij de opening in 1800 vormden de schilderijen uit de stadhouderlijke bezittingen de basis van de collectie. Gogel gaf opdracht tot een actief aankoopbeleid en bemoeide zich daar tot in de details mee. De aankopen waren sterk gericht op afbeeldingen van de vrijheidsstrijd van de Nederlanders tegen Spanje, van personen die de macht van de opeenvolgende Oranjestadhouders hadden aangevochten en van nationale zeehelden. De Nederlandse schilderkunst van de Gouden Eeuw stond daarbij centraal. Het bevestigt dat Gogels ideologische opvattingen een grote rol speelden bij de inrichting van het museum.
De eerste aankoop was het schilderij met de levensgrote Bedreigde Zwaan van Jan Asselijn. Inspecteur Roos kocht het in juni 1800 op een openbare veiling voor…
‘een spotprijs…namentlyk voor f 95,- dus met ’t opgeld en tafelgeld f 100,-’.
Dit kunstwerk werd door de patriotten als een historische zinspeling op de verdediging van de Republiek door Johan de Witt tegen Oranje en Engeland beschouwd. Dat was overigens een mythe: de kunstenaar overleed in 1652, terwijl De Witt eerst een jaar later tot raadpensionaris werd benoemd. Het kunstwerk geldt nog steeds als één van de topstukken van het Rijksmuseum. Daarnaast werden portretten van tegenstanders van de stadhouders, als Hugo de Groot, de De Witten, Oldenbarnevelt en de remonstrantse predikant Johannes Uyttenbogaert verworven. Ook volgende aankopen richtten zich vooral op afbeeldingen van historische personen en gebeurtenissen, hoewel dat soms ten koste van de artistieke kwaliteit van de verzameling ging.
Dat Roos zijn ambtelijke functie uitoefende naast zijn florerende kunsthandel leidde vaak tot ‘jalousie’ en aantijgingen dat hij misbruik maakte van zijn positie door schilderijen uit zijn eigen collectie aan het museum te leveren. Zijn verontwaardiging over ‘de kwaadsprekers’ was groot; hij betoogde dat hij tegen de prijzen, die Gogel betaalde, de kunstwerken zeker ook gemakkelijk via zijn eigen kunsthandel had kunnen verkopen.
Overigens oordeelde Gogel nogal zelfstandig en kon hij met Roos van mening verschillen. Soms handhaafde hij zijn kritische opmerkingen over prijs en kwaliteit van een schilderij, dat Roos hem warm had aanbevolen en moest deze het terugnemen. Roos aanvaardde – soms met nogal wat moeite –, dat Gogel uiteindelijk over de aankopen besliste, maar rechtstreekse contacten met anderen waren hem een doorn in het oog. Roos bezwoer Gogel de aankopen aan hem over te laten:
‘Men heeft my reeds meer als eens toegevoegd, wel dan ga ik er direct mee naar den Agent Gogel. Mag ik U bidden, laat my stil begaan, en zo U zulks mocht voorkoomen, wys hun van de hand, of naar my’.
De voorstelling op een schilderij was voor Gogel en Roos blijkbaar belangrijker dan de kunstzinnige wijze waarop de schilder de voorstelling uitbeeldde. Zo zette Roos aan Gogel uiteen dat een poging om de Staalmeesters van Rembrandt te bemachtigen niet was gelukt, maar dat hem dat niet zo speet, immers…
‘op den duur zou hy U niet bevallen hebben, […] daarby zijn het niet anders als Vyf Heeren alle in ’t zwart, die niets uitvoeren als zitten om gepourtraiteerd te worden’.
Later meldde Roos nog dat in zijn veilinghuis een schilderij van Rembrandt te koop stond, dat de Onthoofding van Johannes de Doper uitbeeldde. Dit schilderij werd gekocht, maar bleek later niet aan Rembrandt maar aan Carel Fabritius te moeten worden toegeschreven. Het zou mogelijk zeer goedkoop verkocht worden, ‘om reden dat het sujet voor een particulier Cabinet niet zeer aangenaam, maar voor de Gallery zeer geschikt is’. Een schilderij met de lijken van de gebroeders De Witt, die op het Groene Zoodje in Den Haag waren opgehangen, werd door Roos afgekeurd. Gogel wilde het schilderij om politiek-historische redenen echter wel laten plaatsen. Roos achtte het werk zelfs geen nieuwe lijst waardig en het was te luguber, zelfs voor een museum:
‘Als UE ’t absoluut plaatsen wilde, ware het best de lyst die er om zit wat te repareeren, en er een gordyntje voor te hangen’.
Het werk, toegeschreven aan Jan de Baen, kreeg wel een plaats in de collectie en is nog steeds in het bezit van het Rijksmuseum.
Rondleidingen
Om de Konst-Gallerij meer bekendheid te geven plaatste Roos in januari 1801 een uitvoerig bericht in de Algemeene Konst- en Letterbode. Hij gaf alle eer aan ‘den Kunstlievenden Agent van Finantien, den burger I.J.A, Gogel’ die alle in de stadhouderlijke gebouwen aanwezige schilderijen naar het Huis in ’t Bosch had laten overbrengen, maar vermeldde ook dat door de burgers Temminck en Roos ‘deze voortreffelyke Verzameling in de beste orde gebragt en aldaar, in zeven kamers, met smaak, geplaatst is.’ Vervolgens werden deze kamers gedetailleerd beschreven. Een deskundig persoon, de opzichter Jan Gerard Waldorp, kon de bezoeker een toelichting geven. Zijn rondleidingen werden afgesloten met de bezichtiging van de Oranjezaal, ‘welker verbazende schoonheid reeds genoeg bekend is’. Gogel en Roos zagen de Oranjezaal als een uitstekend voorbeeld van Nederlandse schilderkunst dat een onderwerp uit de vaderlandse geschiedenis verbeeldde. Daarom besloten ze deze zaal als hoogtepunt aan het einde van de rondleiding te tonen.
Het is opmerkelijk dat een nationaal museum met een uitgesproken patriots karakter zijn apotheose vond in een zaal gewijd aan een voormalige stadhouder. Over Frederik Hendrik werd in patriotse kringen echter vrij mild gedacht. Er was zeker kritiek op de opeenvolgende Oranjes tot en met Willem III, maar meestal kwamen deze er toch vrij gunstig af. Van de Oranjestadhouders uit de zeventiende eeuw en hun familieleden waren vanaf het begin portretten in de verzameling aanwezig die immers voornamelijk uit de stadhouderlijke bezittingen afkomstig was. Alleen de portretten van de beide laatste stadhouders Willem IV en Willem V waren in afgelegen vertrekken van het museum weggestopt. Dat gold ook voor afbeeldingen van de Engelse koninklijke familie, zoals de Engelse bezoeker Robert Fell in 1800 in zijn reisverslag vermeldde. De Konst-Gallerij was ook in dit opzicht een spiegel van de politieke denkbeelden van Gogel en zijn mede-patriotten.
In oktober 1801 verdween Gogel tijdelijk van het politieke toneel omdat hij het niet eens was met een federalistische staatsgreep die toen plaatsvond. Zijn bemoeienissen met de Nationale Konst-Gallerij hielden op. Dat betekende ook voor Roos het einde van zijn bemoeienissen met het museum. Temminck ging nu de directie voeren, terwijl Waldorp opzichter bleef. Hoewel de onderwerpen van de aangekochte kunstwerken sterk overeen kwamen met die van de vorige directie, zijn er geen aanwijzingen dat Gogel op de achtergrond bleef adviseren. Wel belastte Gogel zich op verzoek van Temminck in het voorjaar van 1804 nog met het laten vervaardigen in Amsterdam van een aantal fraai uitgevoerde ‘diploma’s’ die aan relaties van het museum konden worden uitgereikt. Zelf ontving Gogel als eerste een dergelijk relatiegeschenk ‘wegens uwen trouwe yver en zorge als eerste oprigter der Nationale Kunstgallerij’.
Naar het Haagse Buitenhof
In 1805 keerde Gogel terug in de politiek, opnieuw als bewindsman van Financiën, nu met de titel van minister. Gogels bemoeienis met de Konst-Gallerij was echter minder intensief dan tijdens zijn agentschap, doordat de uitvoering van zijn financiële hervormingen veel aandacht vroeg. Aangezien de raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck zijn intrek in het Huis in ’t Bosch nam, moest de Konst-Gallerij in mei 1805 naar het Haagse Buitenhof verhuizen.
De verplaatsing van de schilderijen was een goede aanleiding om de kunstwerken eens goed na te zien, ze te herstellen en te reinigen. Dat werd aan verschillende kunsthandelaren uitbesteed, onder meer aan Roos die door Gogel opnieuw bij allerlei activiteiten voor het museum werd betrokken. Gogel bemoeide zich ook weer met het aankopen van kunstwerken. In 1806 werden zelfs van Willem IV en Willem V weer afbeeldingen in de opstelling opgenomen die eerder in afgelegen vertrekken waren weggeborgen. In datzelfde jaar werden van beiden bustes opgesteld, en er werd ook nog een portret van Willem IV aangeschaft. Dat alles kon gebeuren, omdat de Oranjes voor Gogel intussen een deel van de geschiedenis waren geworden. Hij beschouwde hun terugkeer niet langer als een echte dreiging.
Koning Lodewijk Napoleon
In 1806 verhief keizer Napoleon zijn broer Louis tot koning van Holland. De koning die zich Lodewijk liet noemen, had zeker belangstelling voor kunst en hij had al kort na zijn aankomst in Nederland een bezoek aan het museum aan het Haagse Buitenhof gebracht. Hij zal bij die gelegenheid zijn rondgeleid door opzichter Waldorp en de minister zelf zal zich als oprichter van het museum zeker niet de kans hebben laten ontgaan aanwezig te zijn bij het bezoek van de koning. Lodewijk was onder de indruk, maar zette een koers in waardoor Gogel zijn ‘troetelkind’ kwijtraakte. De koning besloot dat de Konst-Gallerij een koninklijk museum moest worden. Bij het ministerie van Binnenlandse Zaken stelde hij een Directeur-Generaal der Schoone Kunsten aan met verantwoordelijkheid voor een samenhangend cultuurbeleid, die onder meer met het beheer van het koninklijk museum werd belast. In oktober 1807 benoemde hij Johan Meerman in deze functie, hij zou de belangrijkste culturele ambtenaar in het koninkrijk worden. Bij de aankopen van het museum kwam nu – anders dan bij Gogel – de artistieke kwaliteit voorop te staan, terwijl de opvoeding tot deugdzame vaderlanders evenals de kennis van de vaderlandse geschiedenis als doeleinden van het museum verdwenen.
In 1808 verplaatste Lodewijk Napoleon zijn hof naar Amsterdam. Ook de Konst-Gallerij kreeg een plaats in het tot koninklijk paleis getransformeerde stadhuis op de Dam. Eind oktober droeg Gogel het beheer van de collectie over door de sleutels van de Konst-Gallerij aan het Buitenhof met een kort briefje aan Meerman te sturen. Daarmee kwam een eind aan zijn museale bemoeiingen die tien jaar eerder met de oprichting van de Konst-Gallerij waren begonnen. In 1809 opende het nieuwe museum op de bovenverdieping van het Paleis zijn deuren voor het publiek. Tijdens de inlijving bij Frankrijk bleef het daar onder de naam van Groot Hollandsch Museum gehuisvest. Na de herkregen onafhankelijkheid werd het museum in 1817 verplaatst naar het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal, totdat het in 1885 zijn uiteindelijke bestemming kreeg in het door architect Cuypers speciaal als museum ontworpen Rijksmuseum aan de Stadhouderskade.
Herinneringen
In 1933 ontving het Rijksmuseum bij legaat het door Mattheus van Bree geschilderde staatsieportret van oprichter Alexander Gogel, tot dan in het bezit van de familie, dat nog steeds in het museum aanwezig is. Tastbare herinneringen aan de Nationale Konst-Gallerij in het Rijksmuseum zijn verder de kunstwerken die destijds al in het bezit waren van het Bataafse museum. In Huis ten Bosch bevindt zich nog steeds de prachtige Oranjezaal. Het zou goed zijn als er opnieuw een regeling zou komen voor publieke toegang tot de Oranjezaal, al was het maar voor de vakantie-perioden van de koninklijke familie.
Boek: Alexander Gogel (1765-1821) – Grondlegger van de Nederlandse staat
Ook interessant: Paleis Huis ten Bosch – Woonpaleis van het Koninklijk gezin