Zuid-Amerika, de Cariben en de WIC
Op het zuidelijk halfrond waren er eveneens confrontaties tussen Engelsen en Fransen, terwijl daar ook koloniën van de Republiek werden aangevallen. Engeland, de Republiek en Spanje hadden grote economische belangen in Latijns-Amerika. De zeemogendheden hoopten via het Caribisch gebied toegang te krijgen tot de Spaanse koloniën in Midden- en Zuid-Amerika. Spaans-Amerika had naar schatting een bevolking van zes tot acht miljoen mensen, vermoedelijk het twintigvoud van het aantal inwoners van Noord-Amerika. Het was een belangrijke markt voor slaven en kapitaalgoederen en een groot afzetgebied voor Europese waren, ook van luxegoederen.
Aantrekkelijk waren de zilvermijnen en de plantages waar suiker en andere belangrijke handelsgewassen werden verbouwd. Het in de zestiende eeuw ontstane beeld van Latijns-Amerika als een El Dorado waar grenzeloze rijkdom te vinden was, werd in Europa nog steeds gekoesterd. Ondanks de lager wordende productie van de mijnen in Peru en Mexico was de jaarlijkse opbrengst aan edelmetaal tot aan het begin van de Spaanse Successieoorlog ongeveer tweeënhalf miljoen Engelse ponden, aanzienlijk meer dan Amerika aan suiker leverde.
Kort na het begin van de ontdekkingsreizen in het Caribisch gebied leken de moerassige kusten van Guyana weinig aantrekkelijk voor Europeanen, maar dat beeld was inmiddels gewijzigd. Nadere verkenningen hadden geleerd dat er voldoende mogelijkheden waren economisch interessante activiteiten te beginnen. Al vroeg in de Spaanse Successieoorlog werd er bij de zogenaamde ‘Wilde Kust’ tussen Brazilië en Venezuela gevochten. Eind augustus, begin september 1702 trof een Engels smaldeel van zeven linieschepen onder viceadmiraal John Benbow bij de kust van Colombia een Franse vlooteenheid van vijf oorlogsbodems en enkele kleinere schepen onder commando van admiraal Jean du Casse. Benbow was naar Latijns-Amerika gestuurd om te verhinderen dat de Spaanse bezittingen in Franse handen zouden vallen. Door lafheid van zijn kapiteins slaagde hij er niet in zich meester te maken van de Franse schepen. Hij verloor een been en stierf aan de gevolgen van de amputatie, maar niet nadat hij zijn kapiteins ter verantwoording had geroepen; twee werden er ter dood veroordeeld.
Daarna zetten de Fransen tegen de Engelsen en de Hollanders vooral piratenschepen in die de handelsactiviteiten ernstig belemmerden. Jaarlijks verstoorden de door Frankrijk gesteunde piraten gemiddeld vijfhonderd reizen van koopvaarders. Hoewel de Engelsen niet in staat waren een even sterke vloot aan kaperschepen op zee te brengen, waren er met hen samenwerkende piraten die vanaf bases op Caribische eilanden opereerden, zoals het belangrijke Port Royal op Jamaica. Dit eiland was in 1655 door de Engelsen veroverd en lag middenin Spaans gebied. Soms boekten ze succes, zoals in 1702 toen plaatsen in Panama en op Trinidad werden geplunderd en schepen met goud, zilver en slaven prijsgemaakt.
De Republiek had evenals Engeland aanzienlijke belangen in Amerika, zij het minder grote. Tijdens de Derde Engels-Nederlandse Oorlog (1672-1674) waren Sint Eustatius en Saba door de Engelsen bezet, het eiland Sint Maarten kwam in 1672 onder Frans gezag. Saba en Sint Eustatius waren voor een deel bezit van Zeeuwse families. Zij verkochten in respectievelijk 1681 en 1683 hun aandeel aan de WIC, toen de Engelsen de eilanden hadden teruggegeven. Sint Maarten werd in 1703 door de commandeur van Sint Eustatius in bezit genomen, omdat het toen onbeheerd was. Op die manier kwam het ook in handen van de WIC.
Curaçao
Het belangrijkste eiland in de Cariben was echter Curaçao dat in 1634 door de in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie was bezet. Deze handelsorganisatie was in het bezit van een door de Staten-Generaal verleend monopolie van handel en scheepvaart op West-Afrika ten zuiden van de Kreeftskeerkring, op Amerika en alle eilanden tussen Newfoundland en Straat Magellaan. Op Curaçao waren plantages van vooral Joodse planters die na het verlies van de WIC-bezittingen in Brazilië in 1654 naar het eiland waren getrokken. In 1666 begon de WIC met slavenhandel op en via het eiland. Curaçao was een belangrijke doorvoerhaven van slaven, bestemd voor planters in de Franse, Spaanse en Engelse gebieden in de regio.
Vooral Zeeuwen hadden belangstelling voor de ‘Wilde Kust’, het gebied met talrijke rivieren tussen de Orinoco en de Amazone, ook aangeduid als Guiana. In 1581 vestigden Zeeuwse kooplieden een kleine kolonie aan de rivier de Pomeroon, die in 1596 door Spanjaarden en indianen werd verwoest. Joost van der Hooge bouwde in 1616 op een eiland in de rivier de Essequibo, op de plaats van een verwoest Portugees fort, een eigen vestiging: Fort Ter Hoogen, ook wel aangeduid als Fort Kyk-Over-Al. De exploitatie was vanaf 1621 in handen van de Zeeuwse kamer van de West-Indische Compagnie. Demerara was een onderdeel van deze kolonie die daarom de naam Essequibo en Demerara kreeg. Tegenwoordig behoort dit gebied tot Brits-Guyana.
Suriname
Op initiatief van Lord Francis Willoughby, de gouverneur van Barbados, hadden de Engelsen sinds 1650 een bescheiden kolonie in Suriname, Willoughbyland genoemd. In februari 1667 veroverde een Zeeuwse vloot onder leiding van Abraham Crijnssen de kolonie. Na de Vrede van Breda die op 31 juli 1667 een einde maakte aan de Tweede Engels-Nederlandse Oorlog, werd dat bezit definitief. In ruil voor Suriname gaf de Republiek Nieuw-Nederland, het latere New York, op. Zeeland weigerde de kolonie onder toezicht van de vrijwel failliete WIC te stellen, de verovering was ten slotte hun initiatief. De Staten-Generaal wierpen tegen dat zij de expeditie hadden betaald, terwijl Suriname ook in het octrooigebied van de WIC lag. Beide partijen werden het eens over een compromis: Zeeland zou de kolonie besturen, de Staten-Generaal waren verantwoordelijk voor de defensie. De Zeeuwse kolonie bloeide echter niet echt, en daarom wilden de Zeeuwse Staten er al snel weer vanaf. De eerste West-Indische Compagnie was in 1674 ter ziele gegaan en opgevolgd door de zogeheten Tweede West-Indische Compagnie. In dat jaar hadden de Staten-Generaal het octrooi van de WIC weer moeten vernieuwen, maar door de slechte resultaten van de compagnie was er weinig animo om dat te doen. Vooral op aandringen van Willem III – hij had als stadhouder het opperbevel over de geoctrooieerde compagnieën – werd besloten tot een reorganisatie. Daarbij werd de oude compagnie in feite geliquideerd en een nieuwe opgericht. De veranderingen waren niet erg opzienbarend.
De Heren XIX werden teruggebracht tot een college van Tien, en de staat kreeg het recht koloniën te stichten binnen het octrooigebied. Van dit recht is nooit gebruikgemaakt.
Slavenhandel
De vernieuwde WIC was niet erg kapitaalkrachtig en kon de door de Zeeuwen gevraagde 250.000 gulden om Suriname van de Zeeuwen te kopen, niet opbrengen. Als gevolg van forse verliezen waren de Staten van Zeeland in 1682 gedwongen alsnog het bestuur van Suriname aan de WIC over te dragen. Het octrooi dat de Staten-Generaal aan de WIC oplegden bevoordeelde echter planters en kooplieden zodanig dat de compagnie geen kans zag tot een acceptabele exploitatie te komen. Daarom werd de kolonie al in 1683 overgenomen door een consortium dat de ‘Sociëteit van Zurinamen’ heette, beter bekend onder de naam Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname, opgericht op 21 mei 1683, nog geen twintig jaar voor het uitbreken van de Spaanse Successieoorlog. De stad Amsterdam, de Zeeuwse familie Van Aerssen van Sommelsdijck en de WIC hadden ieder een gelijk aandeel in de organisatie. De WIC zorgde voor de aanvoer van slaven die werkten op de katoen-, koffie- en cacaoplantages en voor de verkoop van suiker.
De compagnie verdiende veel geld met de slavenhandel. WIC-schepen voeren vanuit Nederlandse havens naar de Afrikaanse westkust, naar forten als Elmina en Accra. Daar werden slaven ingeladen, mensen die tijdens oorlogen of twisten tussen volken op het Afrikaanse continent of door raids als gevangene in handen van tegenstanders of overvallers waren geraakt. De vaak door inlandse vorsten verkochte slaven moesten aan kwaliteitscriteria voldoen, het ging om mensen…
‘…die niet blind, lam noch gebroken sijn, ende ook dewelke geen besmettelijke siekte hebben’
…liefst tussen de vijftien en zesendertig jaar oud. Voor slaven die aan deze criteria voldeden, werd tweehonderd gulden neergeteld, het jaarloon van twee ambachtslieden. Op de terugreis namen de schepen suiker mee, reden waarom er wel werd gesproken van een driehoeksvaart.
Dat de WIC na 1674 een doorstart kon maken, was vooral te danken aan de slavenhandel. Het oude monopoliegebied van de eerste WIC was echter veel groter geweest. Het handelsrecht van de nieuwe WIC was beperkt tot de westkust van Afrika, Essequibo en Demerara in Guyana en de Benedenwindse Eilanden: Aruba, Bonaire en Curaçao. Ook dit monopolie werd voortdurend uitgehold. Door steeds weer concessies te verlenen aan organisaties of personen buiten de eigenlijke compagnie, had de WIC slechts onregelmatige inkomsten uit recognities (‘erkenningsgelden’).
Er was voortdurend ‘schaarsheyt der penningen’. Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck meende dat de WIC ‘een lichaam zonder ziel’ was. Dit zielloos lichaam zou nog wel een eeuw leven. Eind 1791 namen de Staten-Generaal alle aandelen van de WIC over. Aanvankelijk hielp de groei van de winsten uit de slavenhandel de WIC te overleven. Met name de economie van Curaçao groeide snel. Omstreeks 1675 werden er ongeveer vijfendertighonderd slaven per jaar uit Afrika aangevoerd, in 1685 was dat aantal tot bijna twintigduizend gestegen. Men deed er alles aan om het beoogde kopers van slaven naar de zin te maken, ook als dat moest leiden tot elders niet getolereerde godsdienstvrijheid voor Europeanen. Curaçao was in 1665 de enige kolonie van de Republiek waar rooms-katholieke priesters het recht hadden actief te zijn. Er werden serieuze stappen gezet om het eiland te ontwikkelen, niet vanwege de productie op de plantages, maar om het grote aantal nog niet verkochte slaven tegen geringere kosten te kunnen onderhouden.
Omstreeks 1700 werkten ongeveer vijftienhonderd slaven op de kostgronden voor de productie van voedsel, bestemd voor hun op verkoop wachtende lotgenoten. De vernieuwde West-Indische Compagnie leverde evenals haar voorgangster vanuit Curaçao slaven aan Fransen en Engelsen, maar vooral aan Spanjaarden, zij het niet direct maar via tussenpersonen, de asientistas. In de zeventiende eeuw waren dat doorgaans Spanjaarden die als enigen het bij contract vastgestelde monopolierecht hadden slaven aan te voeren. Dit recht werd vastgelegd in een asiento de negros, een overeenkomst tussen de Spaanse kroon en een land, bedrijf of persoon voor het leveren van een vastgesteld aantal slaven voor de Spaanse koloniën in Latijns-Amerika, gedurende een bepaalde periode. Doorgaans ging het om drie- tot vijfduizend slaven per jaar.
Het eiland Curaçao zag zijn aantrekkingskracht voor slavenkooplieden, asientista of niet, stijgen, nadat het in 1689 een vrijhaven was geworden. De slavenvaart waarin de bewindhebbers een groot deel van het bedrijfskapitaal hadden geïnvesteerd, vormde de omvangrijkste scheepvaartactiviteit van de WIC. In de periode 1674-1740 reedde de compagnie 383 schepen uit. Van alle slavenreizen uit dat tijdvak werden er 235 met eigen vaartuigen uitgevoerd, 134 met gehuurde schepen en veertien met in beslag genomen smokkelschepen. Vanaf 1714 werden door de WIC drie reizen per jaar gemaakt, elk met omstreeks drie- tot vijfhonderd slaven aan boord. De protestantse Amsterdamse bankier Balthasar Coymans speelde in de slavenhandel een hoofdrol en verhandelde via Curaçao duizenden slaven. Hij verkreeg in 1685 het asiento de negros. In 1688 verloor hij dit ‘Coymans-asiento’ omdat de Spanjaarden de slavenhandel alleen aan katholieken gunden. Zijn asiento werd overgenomen door Spaanse en Portugese handelaren, hoewel die hun slaven van andere handelaren op Curaçao bleven betrekken. Op die manier werd rechtstreekse handel met de ‘ketterse’ Republiek voorkomen.
Aan het eind van de zeventiende eeuw kocht de in 1690 opgerichte Portugese ‘Compagnie van Cacheu [een stad in Guinee-Bissau] en Kaapverdië’ via Portugese joden in Amsterdam slaven in Curaçao. Die compagnie had er zelfs een eigen kantoor. Omstreeks 1700 bereikte de Nederlandse slavenhandel via Curaçao zijn hoogtepunt. Volgens een betrouwbare schatting vervoerden Nederlanders tussen 1648 en 1713 circa honderdduizend slaven naar Zuid-Amerika. Ook tijdens de Spaanse Successieoorlog bleven de Spanjaarden slaven afnemen van de Nederlanders, hoewel de Republiek en Spanje met elkaar in oorlog waren. Zo boden Spaanse kooplieden in 1707 in Parijs de WIC nog een contract aan voor de aankoop van tweeduizend slaven. Na de Vrede van Utrecht (1713) verloren de Nederlanders hun eerste plaats in de slavenhandel aan de Engelsen en Fransen. De Engelsen namen het asiento de negros van de Spanjaarden over. In het Asientoverdrag van 1713 werd bepaald dat de Engelsen 144.000 slaven naar Spaans-Amerika mochten vervoeren gedurende een periode van dertig jaar. De South Sea Company ging jaarlijks 4.800 slaven aan de Spanjaarden leveren. Opvallend genoeg betrokken de Britten nog steeds een deel daarvan van de WIC.
Oorlog in de West
Al tijdens de Negenjarige Oorlog waren Franse kapers actief in het Caribisch gebied. Deze werden vooral aangetrokken door de Nederlandse ondernemingen. In 1689 zeilden enkele Franse kapers de rivier de Berbice op en richtten grote schade aan op de plantages in deze Nederlandse kolonie ten oosten van Essequibo en Demerara. De ondernemingen werden niet vernietigd, omdat de eigenaars een brandschatting betaalden van twintigduizend gulden. Ook Suriname werd door dezelfde Franse kapers onder leiding van Jean Baptiste Ducasse aangevallen. De kolonisten daar wisten evenwel de aanval met hulp van enkele Nederlandse koopvaarders af te slaan.
De koloniën in de West bleken een zwakke verdediging te hebben. De directeuren van de Sociëteit van Suriname waren echter niet bereid daarin veel te investeren. De paar honderd soldaten waren niet in staat tegenstand van betekenis te bieden, bovendien eisten tropische ziekten een zware tol.
In 1708 vielen Fransen de kolonie Essequibo en Demerara aan. Voor het eerst tijdens de Spaanse Successieoorlog kregen de koloniën op Amerika’s Wilde Kust met een echte aanval te maken. Op 18 oktober van dat jaar plunderden drie Franse kaperschepen met circa driehonderd man aan boord plantages bij de monding van de Araunamarivier. De commandeur en de planters van de kolonie maakten ruzie op Fort Kyk-Over-Al. De planters stelden voor om de vijftig aanwezige soldaten over de plantages te verdelen, terwijl de commandeur ze wilde inzetten voor zowel het fort als de plantages. Uiteindelijk waren de Fransen bereid af te zien van vernietiging van de kolonie tegen betaling van een bedrag van vijftigduizend gulden, te voldoen in de vorm van slaven en producten. In februari 1709 werd Essequibo opnieuw aangevallen, nu door twee Franse kapers die vertrokken met vijfhonderd vaten suiker en een onbekend aantal slaven.
Ze lieten diverse in de as gelegde plantages achter. Begin juni 1712 verscheen de Franse kaper Jacques Cassard met enkele oorlogsschepen in de monding van de Surinamerivier. Cassards strijdmacht was bescheiden van omvang, terwijl de kolonisten geholpen werden door tien bewapende koopvaarders, die bij Fort Zeelandia voor anker lagen. Een landingspoging van de Fransen mislukte waarna Cassard de aftocht moest blazen. Begin oktober 1712 voer Cassard opnieuw de Surinamerivier op, deze keer met acht oorlogsbodems en enkele kleinere schepen, bewapend met 350 stukken geschut en bemand met meer dan drieduizend man, een overmacht. Cassard koos als hoofdkwartier de tegenover de stad gelegen plantage Meerzorg en plunderde een aantal plantages. Op 11 oktober bood hij aan af te zien van de verovering van Suriname tegen betaling van een brandschatting. Tot 27 oktober werd over de hoogte ervan onderhandeld. Men werd het eens over een afkoopsom van zeshonderdduizend gulden, gelijk aan de waarde van de jaaropbrengst van de kolonie, die werd vastgesteld op vijftienduizend okshoofden suiker, meer dan drie miljoen liter. Binnen veertien dagen moest betaald worden in suiker, geld, zilver, handelswaar, wissels en slaven. Als gevolg van deze zware schatting daalde de slavenbevolking van de kolonie mogelijk met zo’n 1.450 slaven. Een onbekend aantal was aan Cassard overgedragen, andere slaven waren gevlucht uit angst voor de Franse aanval. Vermoedelijk zo’n vijfhonderd weggelopen slaven keerden niet meer terug naar de plantages toen Cassard vertrokken was. Asikan Sylvester stichtte in het oerwoud een marrongemeenschap en wist een halve eeuw uit handen van premiejagers te blijven. Sylvester behoorde tot de zogenoemde ‘zoutwaternegers’ die in Afrika geboren waren. Overigens vluchtten er ieder jaar zo’n tweehonderdvijftig slaven het oerwoud in. Het woord marron is afgeleid van de Caribisch-Spaanse term cimarrón voor loslopend of weggelopen vee.
Nadat Cassard Suriname een brandschatting had afgedwongen, zond hij een deel van zijn strijdmacht naar Berbice. Ook daar was de keus brandschatting of vernietiging van de plantages. Aanvankelijk vroeg Cassard zeshonderdduizend gulden, maar uiteindelijk werd dat bedrag teruggebracht tot de helft. Ook nu kon betaald worden in wissels en met slaven en producten. De Fransen namen twee gijzelaars mee om de uitbetaling van de wissels voor een bedrag van ruim honderdtachtigduizend gulden zeker te stellen. De kolonie was al sinds 1627 in bezit van de Zeeuwse familie Van Peere, die haar als het ware in leen hield van de WIC.
Cornelis van Peere wilde de kolonie niet in Franse handen laten vallen en zocht daarom steun bij anderen om gezamenlijk de afkoopsom op te kunnen brengen. Dat lukte, op 24 oktober 1714 kon hij het bedrag betalen, samen met de broers Nicolaas en Hendrik van Hoorn, Arnold Dix en
Pieter Schuurmans, Amsterdamse kooplieden. Vanaf dat moment had de kolonie vijf eigenaars en één leenheer, de WIC. In 1814 kwam Berbice definitief in Britse handen.
Na zijn raid op Berbice voer Cassard met zijn vloot naar Curaçao, waar hij begin 1713 aankwam. Gouverneur Jeremias van Collen kondigde direct de staat van beleg af. Het kwam echter niet tot vijandelijkheden, want Van Collen kocht een landing van de Fransen op het eiland af voor de som van vierhonderdduizend gulden. Daarna moest Sint Eustatius het ontgelden, maar ook daar werden een landing en plundering afgekocht, deze keer voor tienduizend gulden. Vier jaar eerder had Cassard het eiland al eens geplunderd. Kort na de tweede aanval op Sint Eustatius kwam de Vrede van Utrecht tot stand en was het afgelopen met de Franse acties. De opgelegde dwangsommen berokkenden de Caribische koloniën van de Republiek zoveel schade dat de economie van de betrokken gebieden er nog lang de gevolgen van ondervond.