Atlantikwall
Op de late avond van 19 mei 1944, terwijl de regen met bakken neerviel in het Engelse Kanaal, koerste een Britse torpedomotorboot op de Franse kust af. Aan boord waren twee militairen: een commando en een genist van de Royal Engineers. Ze hadden de opdracht om een onderzoek in te stellen naar een nieuw type Duitse mijn en moesten infraroodopnamen maken van ingegraven obstakels op de stranden waardoor de aanstaande geallieerde invasie kon worden gedwarsboomd. In het besef dat de geallieerden een aanval op het ‘Fort Europa’ voorbereidden, hadden de Duitsers de Atlantische kust en die van het Kanaal over de gehele lengte versterkt. Voor de commando, luitenant George Lane, was het de derde avond op rij dat hij op deze zelfde plek zou worden afgezet om dezelfde verkenning uit te voeren.
Lane was een Hongaar die aan de universiteit van Londen studeerde toen de oorlog uitbrak. Na een korte periode bij het Pioneer Corps, het korps pioniers, te hebben gediend werd hij gevraagd toe te treden tot het Special Operations Executive (SOE), de geheime organisatie die agenten en saboteurs naar door nazi-Duitsland veroverde landen stuurde; vervolgens werd hij overgeplaatst naar de commando’s, waar hij een speciale eenheid van vluchtelingen uit het bezette Europa hielp opzetten. Het waren mannen die de naziknoet aan den lijve hadden ervaren en een veel grotere haat koesterden jegens de vijand dan de doorsnee Britse soldaat. Toen ze toetraden tot de eenheid hadden ze een Britse identiteit aangenomen, maar hun accenten verraadden hun afkomst; als commando en onderdaan van bezette staten mochten ze verwachten dat ze in handen van de Gestapo zouden vallen als ze werden gepakt. Voor Lane – die in werkelijkheid Dyuri Länyi heette – was deze missie slechts de volgende in een reeks geheime en zeer gevaarlijke landingen op de vijandelijke kust.
Deze nachtelijke missie was een uitvloeisel van een luchtaanval van de RAF op de Franse kust. Een Spitfire had een raket afgevuurd die het doelwit miste maar wel een serie onderwaterexplosies veroorzaakte. Het vliegtuig was met een camera uitgerust en de analisten die later de opnamen bestudeerden, maakten uit de vastgelegde kettingreactie op dat de Duitsers over een nieuw, onbekend type mijn beschikten. Lane moest daarom de stranden uitkammen, op zoek naar onbekende soorten drukmijnen, contactmijnen en magnetische mijnen. Twee gespannen en afmattende nachten lang onderzocht hij nauwgezet talloze mijnen en concludeerde dat het gewone landmijnen waren die aan in het zand gestoken palen waren bevestigd. Bij vloed verdwenen ze onder water, stelde hij vast, om zo landingsvaartuigen die ertegenaan botsten op te blazen. Maar Lanes rapportage was met scepsis ontvangen en daarom werd op de derde avond luitenant Roy Woodridge, een mijnenexpert van de Royal Engineers, met hem meegestuurd.
Beide mannen stapten van hun torpedomotorboot over in een kleine sloep. Ze landden op het strand en onderzochten de mijnen terwijl de bemanning van de sloep wachtte. Woodridge kon weldra de eerdere bevindingen van Lane bevestigen. De landmijnen, stelde hij vast, waren onvoldoende waterproof; het ontstekingsmechanisme was door roest aangetast en door de luchtdruk van de raketexplosie waren ze gelijktijdig ontploft. Nu het mysterie was opgelost, beval Lane de bemanning van de sloep naar de torpedomotorboot terug te varen en over een uur terug te komen, wanneer hij en Woodridge klaar waren met het maken van infraroodopnamen.
Enkele minuten later hoorden de twee mannen opeens geweervuur en gingen languit in de zandpannen liggen. Twee Duitse patrouilles zagen elkaar voor invallers aan en openden het vuur. Toen de schotenwisseling voorbij was, kwamen Lane en Woodridge overeind en haastten zich terug naar de waterlijn. De bemanning van de sloep had een kleine rubberboot achtergelaten. Omdat ze wisten dat ze als saboteurs zouden worden doodgeschoten wanneer ze op het strand door de Duitsers werden ontdekt, stapten ze snel in het bootje en begonnen verwoed te peddelen. Toen het licht werd, waren ze anderhalve kilometer ver op zee.
Terwijl ze voort peddelden, zagen ze een motorboot vanaf de kust hun kant op komen. Ze besloten zich als hulpeloze dwaalgasten voor te doen in de hoop de opvarenden van de boot te kunnen overmeesteren zodra deze langszij kwam. Maar toen de boot uit het halfduister opdook, zagen ze een groot aantal soldaten die hun mausergeweren op hen richtten. Verzet leek zinloos. Met een volgens Lane ‘theatraal gebaar’ staken hij en Woodridge de handen omhoog en gaven zich over. Ze hadden hun camera’s, mijndetectors en andere bewijzen dat ze aan land waren geweest al overboord gegooid en moesten hun overweldigers er nu van overtuigen dat ze noch saboteurs noch commando’s waren.
Eenmaal aan land werden ze van elkaar gescheiden en verhoord. In een duistere kelder werd Lane onophoudelijk verteld dat hij als saboteur zou worden doodgeschoten, maar hij bleef bij zijn verklaring dat hij en Woodridge overlevenden van een zeegevecht waren en zelfs niet in de buurt van de kust waren gekomen. Gelukkig diste Woodridge in een naburige cel hetzelfde verhaal op. De volgende ochtend werden ze geblinddoekt en met vastgebonden handen naar een auto geleid. Lane moest voorin zitten, maar zijn blinddoek zat enigszins scheef; door zijn hoofd op te heffen kon hij een glimp opvangen van de omgeving en hij probeerde de wegwijzers die achter het autoraampje voorbijflitsten in zijn geheugen te prenten. Hij had geen idee wat hun te wachten stond… vermoedelijk de dood. De auto stopte kort nadat ze een bord met het opschrift ‘La Roche-Guyon’ waren gepasseerd. Geen van beide mannen kon vermoeden dat ze bij een chateau uit de twaalfde eeuw waren aangekomen voor een onderhoud met een man die hen graag wilde spreken en hen van de galg kon redden. Deze man was de meest befaamde Duitse soldaat en tevens degene die door Hitler was uitverkoren om West-Europa van een geallieerde invasie te vrijwaren: veldmaarschalk Erwin Rommel.
La Roche-Guyon is een fraai dorp gelegen in een lus van de Seine, tussen Mantes en Vernon. Het ligt niet ver van Giverny vandaan, waar Monet als een bezetene zijn waterlelies schilderde. Lane kon zich later herinneren dat hij, nadat de blinddoek was weggenomen, een markant chateau zag tegen een achtergrond van met gras begroeide rotsen en de ruïne van een gedeeltelijk bewaard gebleven toren van de Noormannen. Het chateau, het voorouderlijke bezit van de familie Rochefoucauld, fungeerde nu als hoofdkwartier van Rommels Legergroep B. Rommel had het chateau om drie redenen uitgekozen. Allereerst om veiligheidsredenen; de eeuwenoude tunnels in de zachte kalksteen werden vergroot om een veilig onderkomen te bieden aan officieren en manschappen. Ten tweede om de nabijheid van Parijs. Ten derde, en dat was cruciaal, om zijn centrale ligging halverwege het Nauw van Calais en Normandië, de meest waarschijnlijke locaties van een geallieerde invasie. Rommels Legergroep B bestond uit het Zevende Leger, belast met de verdediging van Bretagne tot aan de rivier de Orne, en het Vijftiende Leger, verantwoordelijk voor het gebied vanaf de Orne tot de Belgische grens. Hoewel ze volledig in beslag genomen werden door de komende invasie, en terwijl de geallieerden nog geen 150 kilometer verderop koortsachtig voorbereidingen troffen, wisten de Duitsers in werkelijkheid niet waar en wanneer de invasie zou plaatsvinden.
Lane werd via het voorportaal het chateau binnengevoerd en in een luisterrijk opgesmukt vertrek op een stoel gezet en alleen gelaten. Verbaasd over de gang van zaken en opgelucht in een beschaafde omgeving te zijn beland, werd hij door nieuwsgierigheid bevangen. Hij zag een deur op een kier staan en opende hem verder waarna hij pardoes werd aangevallen door de vervaarlijkste hond die hij ooit had gezien; het beest gromde onheilspellend toen het door een bewaker naar achteren werd getrokken. Lane was in één klap van zijn nieuwsgierigheid bekomen en ging weer zitten. Er kwam een elegante Duitse officier binnen die hem een sandwich en een kop koffie bracht. Het was luitenant-kolonel Hans-Georg von Tempelhoff, Rommels chef operaties en een van zijn trouwste vrienden. Von Tempelhoff sprak Lane aan in vloeiend Engels, voor geen van beiden hun moedertaal. Dit gaf reden tot bezorgdheid bij Lane, die Engels sprak met een onmiskenbaar Hongaars accent, dat hij met enkele kunstgrepen voor de zangerige tongval van een Welshman probeerde door te laten gaan. Hij had een groot deel van zijn commando-opleiding in Wales gevolgd, maar was zijn accent voldoende plausibel om deze Duitser, een zeer ontwikkeld officier gehuwd met een Engelse vrouw, te bedotten?
‘Ik heb een belangrijke mededeling,’ sprak Von Tempelhoff. ‘U zult een zeer belangrijke persoon ontmoeten, en ik wil uw woord hebben dat u zich met de grootst mogelijke waardigheid zult gedragen.’
‘Als een officer en gentleman,’ antwoordde Lane in zijn beste Welsh-Hongaars, ‘kan ik niet anders. Wie zal ik ontmoeten?’
‘Zijne excellentie veldmaarschalk Rommel!’ Lane was opgetogen; Rommel had bij de Britse soldaten groot respect verworven. Von Tempelhoff vroeg zich af of er nog tijd was voor Lane om zich op te frissen, maar meende van niet. ‘Wilt u dan misschien uw nagels schoonmaken?’ vroeg hij en hij bood Lane een nagelvijl aan. Zo maakte Lane, nadat zijn accent de toets der kritiek had doorstaan, zijn nagels toonbaar voor de veldmaarschalk.
Lane werd naar Rommels studeerkamer gebracht, waar de veldmaarschalk helemaal aan de andere kant van het vertrek achter een enorm bureau met ingelegd blad zat. Lane was ervan overtuigd dat Rommel hem probeerde te intimideren door hem het hele vertrek te laten doorkruisen, maar in plaats daarvan kwam hij hem tegemoet en zei: ‘Setzen Sie sich.’ Er was een tolk aanwezig en Lane toonde zich rolvast door te vragen wat Rommel zojuist had gezegd, hoewel zijn Duits vermoedelijk even goed was als dat van de Zwaab Rommel. Door alles via de tolk te laten verlopen won Lane bedenktijd – een cruciaal gegeven nu de komende minuten over zijn lot zouden beslissen.
Het onderhoud begon gespannen. Rommel vroeg Lane of hij besefte dat hij in een heel lastig parket zat. ‘Hoezo, meneer?’
‘Omdat iedereen schijnt te denken dat u een saboteur bent.’ In plaats van dit botweg te ontkennen, speelde Lane de charmeur: ‘Als de veldmaarschalk had gedacht dat ik een saboteur was, had hij me niet hier uitgenodigd!’
Rommel lachte: ‘U denkt dus dat dit een uitnodiging is?’ ‘Ja, natuurlijk,’ zei Lane, ‘en ik ben verheugd hier te zijn.’ Rommel glimlachte nu breed, en de andere aanwezigen volgden zijn voorbeeld. De stemming was omgeslagen. ‘Nou,’ zei de veldmaarschalk, ‘we hebben veel last van gangstercommando’s!’
Lane voelde zich hierdoor in zijn beroepseer gekrenkt en antwoordde verontwaardigd: ‘Commando’s zijn commando’s en gangsters zijn gangsters. Die twee gaan niet samen!’
Rommel glimlachte nogmaals en vroeg: ‘Hoe gaat het met mijn vriend Montgomery?’
‘Die ken ik helaas niet,’ antwoordde Lane, ‘maar hij bereidt de invasie voor, dus zult u hem gauw ontmoeten.’ De scherts tussen beide mannen werd voortgezet. ‘Ik lees over deze dingen alleen in The Times,’ zei Lane, ‘maar dat is een zeer goede krant; u zou hem ook moeten lezen.’
‘Dat doen we ook,’ antwoordde Rommel. ‘We krijgen hem uit Lissabon.’
‘Nou,’ zei Lane, ‘dan zult u zien dat ze weldra hier tegen u zullen vechten.’
‘Dat zal dan de eerste keer zijn dat de Engelsen aan de strijd deelnemen,’ zei Rommel.
‘Pardon? En El Alamein dan?’
‘Dat waren de Engelsen niet!’ sprak Rommel lachend. ‘De Engelsen laten altijd anderen voor hen vechten. De Canadezen, de Australiërs, de Zuid-Afrikanen…’ Rommel noemde de Hongaren niet in zijn opsomming van plaatsvervangende Engelsen.
‘Ik vrees dat we het daarover niet eens worden,’ zei Lane. ‘Ik geloof niet dat dat zo is.’
Rommel maakte daarop een opmerking die zijn gast verbaasde. ‘De grote tragedie,’ zei hij, ‘is dat u, de Britten, en wij, de Duitsers, elkaar bestrijden in plaats van onze krachten bundelen om tegen de echte vijand, de Russen, te strijden.’
Na een korte denkpauze antwoordde Lane: ‘Het wordt erg moeilijk voor de Duitsers en Britten om de krachten te bundelen omdat ze over zoveel dingen zo verschillend denken.’
‘Wat voor dingen?’ vroeg Rommel.
‘De Joden bijvoorbeeld,’ zei Lane. ‘We verafschuwen de manier waarop u de Joden behandelt.’
Waarop Rommel min of meer verzuchtte: ‘Ja, dat is de Engelsen heel, heel lastig duidelijk te maken. Mensen denken er heel verschillend over en je kunt er onmogelijk over praten – omdat iedereen er anders over denkt.’
‘Kijk, ziet u wel,’ riposteerde Lane, ‘omdat we het daarover niet eens kunnen worden, kunnen we niet samen tegen de Russen vechten.’ Rommel moest opnieuw lachen.
Lane had door de gang van zaken moed gevat en waagde het erop Rommel te vragen of hij hem een vraag mocht stellen. De veldmaarschalk stemde toe en Lane vroeg hem hoe de Fransen zich onder Duitse bezetting voelden. In Rommels opvallende antwoord klonk het vanzelfsprekende Duitse zelfbewustzijn door: ‘Met de Fransen is het altijd slecht gesteld geweest omdat er niemand was die hen kon leiden. Ze renden allemaal als kippen zonder kop rond. Nu bezetten we hen en ontfermen ons over alle noodzakelijke dingen als water, elektriciteit en voedselvoorziening. En voor het eerst zijn de Fransen ontspannen en gelukkig omdat ze weten waar ze aan toe zijn.’
‘Dat zou ik graag eens willen zien,’ zei Lane, ‘maar telkens als ik op reis ga met uw jongens blinddoeken ze me en binden ze mijn handen achter mijn rug vast – zodat ik de kans niet krijg…’ Rommel wendde zich tot een van zijn ondergeschikten en vroeg of een dergelijke behandeling echt nodig was.
‘Jazeker,’ kreeg hij te horen, ‘dit zijn heel gevaarlijke lieden. We mogen geen enkel risico nemen.’
‘Ze spreken uit ervaring,’ zei Rommel tegen Lane. ‘Ik ga hen niet tegenspreken.’
Ook luitenant Woodridge werd aan Rommel voorgeleid, maar nadat hij zijn naam, rang en nummer had genoemd weigerde hij verder een woord te spreken. Zijn leven lang bleef Lane ervan overtuigd dat hun leven werd gered door de tussenkomst van Rommel, en feitelijk klopte dit. Beide mannen waren naar La Roche-Guyon gebracht op speciaal verzoek van Hans Speidel, Rommels stafchef; als dat niet was gebeurd, had het Vijftiende Leger ze overgedragen aan de Gestapo. Na hun bezoek aan La Roche-Guyon werden ze, met speciale toestemming van Rommel, naar een krijgsgevangenkamp overgebracht. Rommel vertelde zijn viceadmiraal Friedrich Ruge nadien dat Lane naar de naam van het chateau had geïnformeerd, zodat hij het na de oorlog kon terugvinden. Als niemand hem die wilde vertellen, verklaarde hij, zou hij na de oorlog heel Frankrijk afspeuren tot hij de plek had teruggevonden. Lane, die zijn Hongaarse identiteit verborgen wist te houden voor zijn overmeesteraars, overleefde de oorlog. Hij overleed in maart 2010.
De obstakels die Lane probeerde te fotograferen vormden slechts een minuscuul onderdeel van Rommels gigantische Atlantikwall. Rommel sierde zo’n vijfduizend kilometer kustlijn op met vervaarlijke obstakels met namen als ‘Tsjechische egels’, ‘Belgische poorten’ en ‘notenkrakers’. Hij blokkeerde strandopgangen met loopgraven en piramidevormige betonnen obstakels genaamd ‘drakentanden’. Hij richtte schijnwerpers op stranden om de vijand bij landingen te verblinden. Hij maakte vlak terrein ontoegankelijk door het onder water te laten zetten. Hij creëerde achter de stranden een ‘zone des doods’ bestaande uit uitgestrekte mijnenvelden, versterkt door infanterie en artillerie. Hij verzocht Hitler dringend om complete pantserdivisies die zich achter deze zone des doods moesten ingraven. En hij deelde bij wijze van beloning accordeons uit aan manschappen van eenheden die zich bijzonder hadden onderscheiden bij de aanleg van wat de geallieerden de ‘Rommelbelt’ (‘Rommelgordel’) noemden.
Rommels obsessieve aandacht voor de kustverdediging vloeide voort uit zijn overtuiging dat de vijand op de stranden moest worden verslagen. De Luftwaffe was haar luchtoverwicht kwijtgeraakt en veel van de soldaten over wie Rommel kon beschikken, waren al ouder, in slechte conditie of simpelweg uitgeput door de beproevingen aan het oostfront. Als de geallieerden erin slaagden een bruggenhoofd te vestigen, zouden de vanuit de lucht bestookte aanvoerlijnen niet in staat zijn om troepen, tanks, brandstof en wapens naar de gevechtszones te brengen. Rommel was ervan overtuigd dat de zwaarbeproefde Duitsers op open terrein het onderspit zouden delven. Maar als de geallieerden binnen 24 uur in zee konden worden teruggedreven, kon het wel eens heel lang duren voor ze opnieuw een poging waagden en kon de Wehrmacht zich intussen met volle kracht op de strijd aan het oostfront werpen. Dan zou, zo voorzag Rommel, op vrede met de Britten en Amerikanen kunnen worden aangestuurd en kon zijn diepste wens, die hij tegenover George Lane had geuit, werkelijkheid worden: Duitse en Britse soldaten die schouder aan schouder de Sovjetvijand zouden bestrijden.
Hitler had zijn hoop niet op vredesonderhandelingen gevestigd. De Führer wist dat de geallieerde invasie de afloop van de oorlog zou bepalen en hij geloofde – of wilde graag geloven – dat hij deze invasie op triomfantelijke wijze kon verijdelen. Anders dan Rommel zag hij niets in vredesonderhandelingen. Hij wist immers dat de geallieerden weinig belang hadden bij een akkoord en dus was Hitler vastbesloten de strijd tot het einde voort te zetten.
Ongeacht hun toekomststrategieën was de directe zorg van zowel Hitler als Rommel het verijdelen van de dreigende invasie. Maar waar en wanneer zou deze komen? Tijdens hun onderhoud vroeg Rommel aan Lane of hij het antwoord op deze vraag wist. ‘Ik kan u alleen vertellen wat ik zou doen,’ zei Lane. ‘Ik zou voor de kortst mogelijke route kiezen – dat is de beste manier om het te doen.’
‘Dat is interessant,’ zei Rommel. ‘De Führer denkt er net zo over.’
Feitelijk klopte dit niet. Hitlers opvatting in eind mei en begin juni, die hij de Japanse ambassadeur in Berlijn toevertrouwde, was dat de geallieerden eerst in Normandië zouden aanvallen en daar een bruggenhoofd zouden proberen te vestigen. Daarna, meende hij, zouden ze in het Nauw van Calais een tweede front openen, Lanes ‘kortst mogelijke route’. In Rommels woorden klonk vooral zijn eigen opvatting door. In een rapport aan Hitler van eind 1943 stelde hij dat hij ervan overtuigd was dat de geallieerde aanval op het Nauw van Calais zou worden gericht.
Vijf maanden later werd Rommel in zijn overtuiging gesterkt door een bezoek van generaal Hans Cramer. Cramer, die een jaar in Britse gevangenschap had doorgebracht, was kort tevoren bij een uitwisseling van krijgsgevangenen vrijgekomen. Hij vertelde Rommel dat hij na zijn vrijlating door het zuidoosten van Engeland was gereden, waar het krioelde van de soldaten en voorbereidingen voor de invasie werden getroffen. Hij had zich kunnen oriënteren aan de hand van wegwijzers en de loslippigheid van een soldaat die hem moest bewaken. De invasie zou onmiskenbaar vanuit Dover worden uitgevoerd, met als doelwit een gebied ten noorden van de monding van de rivier de Somme. Twee dagen later, aan de vooravond van D-Day, herhaalde Rommel Cramers waarschuwing tegenover de commandant van de 116de pantserdivisie.
Maar op hetzelfde moment als waarop Hitler en Rommel probeerden te voorspellen wat de geallieerden in hun schild voerden, probeerde een klein groepje mensen die voor de geallieerde inlichtingendiensten en de Britse veiligheidsdienst werkten, deze voorspellingen te beïnvloeden. Een opmerkelijke misleidingoperatie, onder de codenaam ‘Fortitude’, werd in gang gezet met een tweeledig doel: ten eerste de Duitsers op het verkeerde spoor zetten over waar en wanneer de invasie zou plaatsvinden; en ten tweede hun nadat de invasie was begonnen voorspiegelen dat een grotere invasie elders zou volgen. Operatie Fortitude omvatte niet alleen dubbelagenten, fictieve legers en verzonnen radioboodschappen, maar ook leugens die diplomaten van neutrale landen op de mouw werden gespeld, een dubbelganger van generaal Montgomery – én Hans Cramer.
De generaal mocht dan geloven dat hij door Zuidoost-Engeland werd gereden, maar dat was niet zo. De wegwijzers die hij zag, waren nep. De praatzieke soldaat die hij uithoorde, speelde zijn rol perfect. Cramer werd in werkelijkheid door het zuidwesten van Engeland naar Portsmouth gereden. Toen hij Rommel in allerijl vertelde over een voor het Nauw van Calais bedoelde invasiemacht in Zuidoost-Engeland, deed hij precies waarop de bedenkers van Operatie Fortitude hadden gehoopt. Cramer moet zichzelf beslist hebben gefeliciteerd met de belangrijke inlichtingen die hij de veldmaarschalk verstrekte. Maar geen van beiden had ook maar een flauw vermoeden dat Hans Cramer op deze manier de tegenpartij in de kaart speelde.
De fundamenten van Operatie Fortitude
Operatie Fortitude was geen eenmalig huzarenstukje van een vindingrijke persoon, maar het resultaat van jarenlange doelgerichte, noeste inspanning en enkele bijna catastrofale vergissingen. De operatie rustte op twee pijlers, die nagenoeg vanaf de grond moesten worden opgebouwd: strategische misleiding en dubbelspel.
De pijler van strategische misleiding werd – min of meer eigenhandig – opgebouwd door luitenant-kolonel Dudley Wrangel Clarke. Clarke was een energieke kleine man met plat op het hoofd geplakt blond haar en staalblauwe ogen; hij had al eerder een waardevolle bijdrage aan de oorlogsinspanning geleverd toen hij zijn rijke fantasie aan het spel van misleiding wijdde. Kort na de evacuatie van de geallieerde soldaten uit Duinkerken in mei 1940 had hij een gesprek met generaal Sir John Dill, chef van de Britse Imperial General Staff, de hoogste legerleiding. ‘We moeten een manier zien te vinden,’ zei Dill, ‘om het leger zijn vechtlust terug te laten krijgen.’ Clarke was opgegroeid in de Transvaal in Zuid-Afrika en zijn gedachten gingen uit naar de Boerencommando’s, losse groepjes cavaleristen die tijdens de Boerenoorlog als guerrillastrijders tegen de Britten werden ingezet. Hij opperde een hedendaags equivalent van dat commando te formeren met als taak ‘snelle, rake aanvallen plaatsen en zich dan terugtrekken om de volgende dag opnieuw toe te slaan’.
~ Joshua Levine
Bovenstaande tekst is afkomstig uit het onlangs bij Just Publishers verschenen boek Operatie Fortitude van Joshua Levine.