Hoe pacifisme, provo en protestsongs elkaar vonden
In de protestmars van april 1966 kwamen drie symbolen van de jaren zestig prachtig samen: pacifisme, provo en protestliedjes. Nieuw waren die symbolen op dat moment uiteraard niet. Uitgesproken voorstanders van de vrede en van ontwapening waren er bijvoorbeeld altijd wel geweest, maar die zaten na de Tweede Wereldoorlog – toen de Nederlandse regering behoorlijk pro-Amerikaans was – in de weinig zichtbare hoek van kleine linkse partijen als de Communistische Partij Nederland (CPN) en de PSP. Vooral de CPN stond bij veel Nederlanders en bij de autoriteiten in een kwaad daglicht, gezien de duidelijk pro-Russische visie van de partijleiding en de ijzeren hiërarchie binnen de partij.
Volkeltocht
Aanvankelijk was het pacifistisch protest in Nederland aan een klein groepje voorbehouden. Dat gold bijvoorbeeld voor de Volkeltocht van Pinksteren 1961, een door de communisten georganiseerde fietstocht naar Amsterdam vanaf vliegbasis Volkel, waar de Amerikanen begin jaren zestig – met instemming van het Nederlandse kabinet – atoomwapens ter verdediging tegen de Russen hadden opgeslagen. Kleinkunstzanger Frits Lambrechts, een opkomende ster in de Nederlandse protestmuziek, schreef ter gelegenheid hiervan een ‘Volkel-lied’ om mensen op te roepen mee te gaan en zich tegen de atoombewapening te verzetten:
‘Wat doen we met die dingen? Wat hebben wij eraan? /
Als yankee naar de bliksem wil, laat hem dan zelf maar gaan.’
Volkellied – Frits Lambrechts
De Volkeltocht zou vier keer worden georganiseerd, met telkens een paar honderd deelnemers. In 1964 – het laatste jaar dat de tocht werd gehouden – deden er 700 mensen aan mee. Ondanks Lambrechts’ muzikale aanzetten, kwam het met de muziek niet echt van de grond: slechts af en toe klonk er een spreekkoor. Van massale agitatie tegen de wapenwedloop kon je moeilijk spreken in die jaren: het was vooral een kleine, trouwe groep activisten die zich ervoor inzette.
Maar vanaf 1965 keerde het tij. Terwijl de Amerikanen hun militaire inzet in Vietnam sterk opvoerden, begonnen Nederlandse journalisten vaker verslag te doen van het pacifistische geluid van de kleine linkse partijen. Ook jongeren begonnen zich sterker te roeren. Een door studenten georganiseerde teach-in over de Vietnamoorlog, op 29 oktober 1965, trok niet alleen tweeduizend bezoekers, maar kreeg ook ruime media-aandacht. Zelfs wie het met de pacifisme van de studenten oneens was (‘hier was heel weinig pro en heel veel contra’, schreef een krant), had het in de gaten: dit was een memorabele avond, die liet zien dat veel jonge mensen wezenlijk anders over oorlogsvoering begonnen te denken dan de generaties voor hen dat hadden gedaan. Geschiedschrijver-des-vaderlands Lou de Jong, een van de weinige sprekers die de zaal tegen de haren instreek door de Amerikanen te verdedigen, had het over een…
‘…machtige happening, waarop iedereen een provo moet zijn’.
Happenings
Provo: daar had hij een ander kernwoord van de tijd te pakken. De anarchistische actiegroep werd vanaf 1965 hét voorbeeld van hoe protest er in de jaren zestig uit kon zien. Robert Jasper Grootveld fascineerde al in de eerste helft van dat decennium progressief Amsterdam met zijn bizarre ‘happenings’: mediagenieke, speelse acties die als doel hadden om de bestaande orde op de kop te zetten en de toeschouwers te vervreemden. Vooral zijn merkwaardige acties rond het beeld van het Lieverdje op het Spui werden legendarisch. Uitzinnig verkleed en onder het uitstoten van de kreet ‘Klaas komt!’, ontwierp hij religieus aandoende taferelen waarbij hij het vooral op de tabaksindustrie en de reclamewereld gemunt had. Vanaf eind 1964 bouwde Grootveld langzaamaan een fanbase op van mensen die geïntrigeerd waren door zijn tegelijk humoristische en ontregelende projecten. Roel van Duijn en Rob Stolk, twee van de grondleggers van een progressieve vriendengroep met anarchistische trekjes die zichzelf provo begon te noemen, behoorden tot die volgelingen.
Zodra de provo’s in de zomer van 1965 begonnen mee te doen aan Grootvelds happenings en ook zelf ontregelende acties op touw gingen zetten – denk aan het ter plekke wit kalken van rijwielen in het kader van hun wittefietsenplan – raakte de politie steeds verder gealarmeerd en geprovoceerd. De happenings waren geweldloos, maar de politie ging er evengoed met getrokken wapenstok tegenin. Dat was koren op de molen van provo: de groep zocht aansluiting bij het anarchisme en verklaarde de politie tot ‘Autoriteit’ die in het hemd gezet moest worden.
In een reeks stenciltjes die snel geproduceerd en verspreid konden worden, de zogeheten Provocaties, sloegen de provo’s soms zulke uitdagende taal uit dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) gealarmeerd raakte – en een uitgebreid dossier van de groep begon aan te leggen. In nummer 8, bijvoorbeeld, een ‘oproep aan het provotariaat’, wordt de revolutie aangekondigd en meteen een utopisch toekomstbeeld voorgespiegeld:
Wat wil het anarchisme?
KOLLEKTIVISATIE. […]
DECENTRALISATIE. […]
DEMILITAIRISATIE. […]
Een nieuwe maatschappij bestaande uit een Federatie van zo autonoom mogelijke Kommunes, waarin het privé-bezit afgeschaft is.
Computers zullen in het komende sybernetische tijdperk het werk van de politici moeten overnemen.
In deze technokratische maatschappij, gedecentraliseerd in kleinere gemeenschappen, zal werkelijke DEMOKRATIE verwezenlijkt worden.
HET ANARCHISME WIL REVOLUTIE!
Deze tekst was hoogstwaarschijnlijk van de hand van Roel van Duijn, de theoreticus van de groep. Van Duijn – een PSP’er – moest niet veel hebben van arbeiders: hij meende dat die wat voorheen de bourgeoisie heette tot één ‘klootjesvolk’ waren versmolten. Van het proletariaat zou de revolutie volgens hem dan ook niet komen, anders dan de communisten dachten. Het waren eerder de outcasts die het systeem konden bedreigen: de revolutionaire studenten, de provo’s, de kunstenaars, de criminelen zelfs. Zij moesten volgens Provocatie nr. 8 door ‘slimme speldeprikken’ de autoriteiten ‘dwingen zich bloot te geven’. Zodra politie en leger het vreedzame provotariaat in elkaar zouden komen slaan, zouden de autoriteiten zichzelf ontmaskeren als wat ze echt waren: het autoritaire machtsapparaat van een staat waarin de burgers niets in te brengen hadden. Langzaamaan zou zo de machtsbasis onder de burgerlijke samenleving wegvallen en er zou een ‘KRISIS’ ontstaan die misschien wel een revolutie mogelijk maakte.
Chaos
Provo was dol op het teweegbrengen van chaos, op het spelen mét, en ín de openbare ruimte. Daarnaast slaagde de groep er glansrijk in om de media te verleiden: vooral die in Nederland, maar ook in het buitenland bestond een serieuze belangstelling voor deze eigenaardige groep. Het moment waarop provo tijdelijk écht alle ogen van de wereld op zich gericht wist, was tijdens het huwelijk van prinses Beatrix en Claus von Amsberg op 10 maart 1966. Dat werd aangegrepen als hét moment om de autoriteiten in het hart te kunnen treffen. De groep had zich al in de aanloop naar het huwelijk geroerd met provocaties aan het adres van de aanstaande prins, gretig inspelend op zijn Duitse achtergrond en zijn voormalige lidmaatschap van de Hitlerjugend. Op de dag zelf, door provo uitgeroepen tot Dag van de Anarchie, wierpen provo’s en andere anti-monarchistische actievoerders een aantal rookbommen naar de Gouden Koets met het prinselijk echtpaar erin. Een journaalverslaggever deed er laconiek over: ‘relbeluste onruststokers’ zouden ‘rookbommetjes’ gooien, ‘die echter de voortgang van de stoet naar de kerk niet hinderen.’ Zo ontspannen reageerde de politie echter zeker niet: terwijl her en der monarchistische toeschouwers ‘Sla ze dood!’ en ‘Laat dat tuig doodbloeden!’ riepen, voerden de agenten charges uit op de demonstranten. Twee van de rookbomgooiers kregen twee maanden cel.
In provokringen bestond een interesse voor alles wat riekte naar revolte, en dus ook voor de protestliedjes die halverwege de jaren zestig doordrongen tot de Nederlandse populaire cultuur. In het maandelijkse blad Provo verscheen in nummer 5 (december 1965) een artikel over ‘Protestbiet’. Martijn Lindt, een van de oprichters van provo, beschouwde de protestsong als ‘een stap op weg naar de ge-integreerde kunst, nl. de happening’: dit type lied lag qua ‘soosjale funksie’ dicht aan tegen de ontregelende happening. Lindt ging in het artikel vooral in op de grote namen van de op dat moment in zwang zijnde protestzangers: Boris Vian, Leo Ferré en Georges Brassens in Frankrijk, maar vooral Amerikanen als Joan Baez, Buffy Sainte-Marie en uiteraard Bob Dylan. Ook besteedde hij aandacht aan de Nederlandse initiatieven die heel voorzichtig de kop opstaken: toen hij het artikel schreef, was Sainte-Maries pacifistische klassieker ‘Universal Soldier’ – in 1965 een wereldwijde hit in de versie van de Schotse folkzanger Donovan – net door liefst vier verschillende vaderlandse artiesten bewerkt. De versie van de spreekzingende vrachtwagenchauffeur Cowboy Gerard kon maar weinig mensen bekoren, maar er was één Donovan-coveraar die breed bewondering opriep en zelfs alom gezien werd als dé Nederlandse protestzanger van 1966: Boudewijn de Groot.
Boudewijn de Groot: Verguisd en nagevolgd
Dat uitgerekend De Groot dat jaar tot de belangrijkste protestzanger van Nederland zou uitgroeien, lag niet erg voor de hand voor wie hem de jaren voordien gevolgd had. De Groot, die eigenlijk filmer wilde worden en zijn liedjes aanvankelijk meer als hobby erbij beschouwde, stond vanaf zijn debuut in 1964 eerder als cabaretier bekend. De teksten van zijn liedjes kwamen van vriend Lennaert Nijgh. Het duo viel direct op tijdens De Groots televisiedebuut op 22 juli 1964: in het AVRO-talentenprogramma Nieuwe oogst speelde hij ‘Élégie prénatale’. De Volkskrant noemde dit kleinkunstachtige gitaarliedje een ‘openhartige ode aan een ongehuwde moeder’, al is het eerder een tekst waarin een jongen die een meisje ongehuwd zwanger heeft gemaakt zijn eigen straatje schoonveegt:
‘Men zegt tot mij je bent een vod /
je bent de schand van de familie /
van onze propere domicilie /
denk eens aan ons en ook aan God’.
Er zit echter ook wat kritiek op de duffe kerkelijke moraal van de vorige generatie in, en zo was de kiem gezaaid voor De Groots reputatie van taboedoorbreker. Ook zijn andere liedjes uit die vroegste periode, ‘Strand’, ‘Sexuele voorlichting’ en een liedje met de zogenaamd oud-Nederlandse titel ‘Referein voor…’, hebben die beschaafd-gewaagde toon.
Optredens in de Cabaretkroniek van Wim Ibo – dé cabaretkenner van die tijd – volgden in 1964 en vroeg in 1965, en dat veranderde natuurlijk weinig aan De Groots reputatie van cabaretier. In een interview in de Volkskrant van 19 februari 1965, aan de vooravond van zo’n Cabaretkroniek-uitzending, gaf De Groot aan dat hij op de filmacademie erg verlegen was en sprak hij zijn afschuw van succes uit: ‘Het ergste lijkt me om ooit op de hitparade te komen.’
Die verlegenheid en afkeer van succes wezen er niet op dat hij hard op weg was een idool te worden. Later dat jaar bereikte hij met de Charles Aznavour-cover ‘Een meisje van zestien’ wel al voor het eerst de Top 40, waarna Het vrije volk hem in januari 1966 ‘in’ noemde. Maar de werkelijke doorbraak volgde in februari, toen hij met Boudewijn de Groot zijn eerste elpee uitbracht en op 25 februari het liedjesprogramma Hee Boudewijn bij de VPRO mocht spelen.
Hee Boudewijn balanceerde op een intrigerende manier tussen de jaren vijftig en de jaren zestig. Behoorlijk jaren zestig was het ‘pop-artdecor’, zoals de makers het noemden: een landschap van hele en halve ontklede paspoppen, kubussen en zwart-wit geblokte vormen, dat uit soms onverwacht hoge of lage camerahoeken werd gefilmd. Het jazzy combo dat de show opende met een instrumentale versie van ‘Een meisje van zestien jaar’ wekte dan weer de indruk uit een ander decennium te stammen: in pak stonden een contrabassist en een hoboïst subtiel te swingen, aangevuld door koperwerk. Een instrumentarium dat goed paste bij opener ‘Draai weer bij’, een liedje dat weliswaar gecoverd was van Donovan, maar nauwelijks aan de folk herinnerde. Maar zodra De Groot zijn gitaar erbij pakte voor het tweede liedje ‘Woningnood’, een liedje over het nijpende tekort aan goede woningen waar hij zelf ook mee te stellen had, maakte hij de wending naar ‘provoliedjes’, zoals Trouw het de dag na de uitzending noemde. Na nog eens een minutenlang intermezzo van het jazzcombo was het decor ineens bijna schoongeveegd, verdween het combo en stond er in de hoek alleen nog een paspop, omarmd door een harnas. Een metafoor voor de schoonheid die door het militarisme werd gesmoord? In het midden De Groot met zijn gitaar, eerst van zeer ver gefilmd, daarna langzaam ingezoomd, met zijn iconische anti-Amerikalied ‘Welterusten, mijnheer de president’. Daarna ging het verder op de kritische toer: meteen daar achteraan kwam de Dylancover ‘Er komen andere tijden’, waarbij De Groot omringd was door paspoppen, harnassen en levende modellen: zij functioneerden als het stille publiek dat in het lied wordt toegezongen (‘Kom mensen en luister en hou nu je bek’). Het jazzcombo nam het daarna weer over in het begeleiden van twee vertalingen uit het Frans die ook een beetje de controverse opzochten: ‘Een meneer hield van een jongen’ (waarin de luisteraar op het verkeerde been wordt gezet en voorzichtig naar pedofilie lijkt te worden gehint) en ‘Een meisje van zestien’ (waarin een jong meisje ten onder gaat in het liefdesleven van de grote stad).
Een intrigerende set, die tegelijkertijd duidelijk maakte dat De Groot nog zoekende was naar de kant die zijn muziek op moest gaan. Was hij nu eerder een chansonnier-Franse-stijl, of toch de Nederlandse Dylan? Voor het eerste koos hij een iets te modieuze koers, voor het tweede was zijn dictie wel erg netjes en geschoold. Diezelfde dubbelzinnigheid zat ook in de debuutelpee, waar cabareteske liedjes als ‘Noordzee’ en ‘Vrijgezel’ afgewisseld werden met de folky ballade ‘Apocalyps’ en een hele trits covers van veelal strijdbare Engelstalige nummers: ‘Nee, meeuw’ en ‘Draai weer bij’ (Donovan), ‘Een respectabel man’ (The Kinks), ‘Er komen andere tijden’ (Bob Dylan) en ‘Het geluid van stilte’ (Simon & Garfunkel). Terwijl het spraakmakende jongerenblad Hitweek weinig van de gepolijste De Groot moest hebben, waren diverse kranten lovend over dit debuutalbum: Het Parool noemde Boudewijn de Groot een sensatie, de socialistische krant Het vrije volk sprak van een ‘identificatiepunt’ voor vele Nederlandse jongeren.
‘Welterusten, mijnheer de president’, het prijsnummer van het album en de blikvanger van Hee Boudewijn, was geen cover, maar een protestlied dat Nijgh en De Groot samen hadden geschreven. Het was muzikaal en tekstueel van een grote eenvoud, maar door de bijtende ironie sloeg het de spijker op de kop. Alles sprak de protestgeneratie die vanaf 1965 actief was geworden aan: de keuze om de president van het belangrijkste land van de wereld met ‘je’ aan te spreken (hoewel hij elders in het liedje ‘u’ wordt genoemd), het expliciete benoemen van de zinloosheid en gruwelijkheid van de oorlog, de subtiele vermenging van folk- en beatinvloeden.
Boek: Op de vuist – Laurens Ham