Groeten uit Paramaribo
In de negentiende eeuw was het maken van foto’s een kostbare zaak. Alleen mensen met een goedgevulde beurs konden het zich veroorloven zich te laten fotograferen. Dit had tot gevolg dat de foto’s die we uit die periode hebben, natuurlijk een vertekend beeld geven van de werkelijkheid. Ansichtkaarten vormden aan het eind van die eeuw een goedkopere manier om beelden uit Suriname de wereld in te sturen. In zekere zin zorgde de ansichtkaart ook voor een completer beeld van de Surinaamse samenleving en bevolking. Er kwam meer beeldmateriaal beschikbaar van inheemsen, marrons (de nazaten van gevluchte tot slaaf gemaakten), contractarbeiders, leprozen, bedienden, de arme stadsbevolking én stadsgezichten. In die zin speelt de ansichtkaart een belangrijke rol in de beeldvorming van Suriname in het verleden.
De hoogtijdagen van de prentbriefkaart, grofweg van 1890 tot 1940, vielen samen met een belangrijke periode in de Surinaamse geschiedenis. De slavernij was nog maar kort daarvoor afgeschaft. De kolonie Suriname werd bewoond door groepen van sterk uiteenlopende herkomst: inheemsen, nazaten van slaven, de vrije gekleurde bevolking, nazaten van Europese kolonisten (Sefardische en Asjkenazische Joden, Nederlanders, Duitsers, Zwitsers, Fransen en Engelsen), contractarbeiders uit China, India, Java, Nederlandse boeren uit Groningen en Gelderland en migranten uit Madeira, Libanon en Palestina. In korte tijd vormde zich uit deze smeltkroes van culturen het Surinaamse volk, met zijn eigen identiteit.
Mijn eigen familie is een goed voorbeeld van de versmelting van etnische en culturele achtergronden in de Surinaamse samenleving. De grootvader van mijn opa, Hein Blom (1905-2000), leefde zelf in slavernij. Zijn moeder Pauline Lo A Jong had een creoolse moeder en een Chinese vader. De voormoeders van mijn oma, Wies Blom-Abercrombie (1908–2003), leefden eveneens in slavernij, maar hun eigenaren en verwekkers waren Joden met namen als Soesmann en Asser Lyons. De naam Lyons leeft voort in mijn familie als de familienaam Ons (een verbastering van de naam Lyons), die enkele van mijn voormoeders kregen. Mijn oma draagt de naam Abercrombie van een Schotse familie die zich in de achttiende eeuw in Suriname vestigde. Wie een jeugdfoto van Wies bekijkt, zou kunnen denken dat zij een Hindoestaanse is. Mijn stamboom laat zien dat er ook ‘inheems’ bloed door mijn aderen stroomt. Er zijn ook neven en nichten in de familie die een Javaanse oorsprong hebben. Mijn vader, Erich Haarnack (1936–2018), werd geboren in Jakarta. Zijn vader was een kind van een Duitse soldaat, geboren in een dorpje in de buurt van Maagdenburg, en Karidja, geboren en getogen op Java. Mijn zussen heten Audrey, Archana, Nimmi en Renu, en mijn broer Surendra.
Mijn familie is in dit opzicht geen uitzondering. Surinaamse families vormen vaak een lappendeken van verschillende etnische en culturele achtergronden. In de periode waarin de prentbriefkaarten werden geproduceerd (1890–1940) werd nog een strakke scheiding gehanteerd tussen de verschillende etnische bevolkingsgroepen. In dit boek laten we die cultureel beperkende framing los. Aan mijn opa’s gezicht kun je niet zien dat zijn opa een ‘Chinees’ was. De lichte huidskleur van mijn oma doet niet direct vermoeden dat haar voormoeders slavenarbeid op plantages en/of in huishoudens van Europeanen uitvoerden.
De tijd dat prentbriefkaarten uit Suriname voor een gulden op rommelmarkten werden aangeboden ligt helaas ver achter ons. Er is inmiddels een flink aantal verzamelaars, dat beurzen en veilingen afstruint op zoek naar oude ansichtkaarten. Voor mooie Surinaamse kaarten, vooral degene die zeldzaam zijn en waar een mooie postzegel op is geplakt, worden soms forse bedragen betaald.
Prentbriefkaarten vormen nu een even rijke als prachtige afspiegeling van de ontstaansgeschiedenis van Suriname en van de Surinaamse identiteit. Uit geen eerdere periode van de geschiedenis van het land is zo’n schat aan beeldmateriaal beschikbaar. De prentbriefkaart bracht het beeld van de jonge natie, die nog maar kort was bevrijd van de gruwelen van de slavernij, naar Nederland en de rest van de wereld
Studioportretten
Sinds het midden van de negentiende eeuw kwamen rondreizende fotografen naar Suriname. Een belangrijk deel daarvan kwam uit de Engelse koloniën. Thompson kwam in 1846 uit Demerara, en Riker kwam uit New York. Andere reizende fotografen die Suriname bezochten waren bijvoorbeeld Norton Bros. & Co. Snel daarna volgden fotografen uit Suriname zelf.
S. del Castilho opende zijn atelier in 1867. G.G.T. Rustwijk had in 1901 een ‘Stads Photografisch Atelier’ in Paramaribo. Augusta en Anna Curiel hadden hun atelier in de Domineestraat. Van veel van hun foto’s werden prentbriefkaarten gemaakt. Ook de firma Bromet & Co. bracht ansichtkaarten op de markt met ‘Typen van Inlanders, Indianen en Bosnegers’. Julius Muller begon als amateurfotograaf en was ook leverancier voor briefkaarten. De grootste producenten van ansichtkaarten waren Kersten & Co. en de fotograaf Eugen Klein.
Een van de belangrijkste diensten die zij aanboden was portretfotografie. Hoewel het maken van een fotoportret duur was en alleen redelijk welgestelden zich dit konden veroorloven, was de vraag in Suriname groot.
Bij studioportretten gebruikten fotografen hun eigen achtergrond. Soms waren dit beschilderde doeken. Verschillende attributen zien we herhaaldelijk terugkeren. Op meerdere prentbriefkaarten die door Bromet gemaakt werden, zien we een houten tafeltje of stenen voetstuk waartegen de geportretteerde leunt. Op het doek dat hij als achtergrond gebruikte zien we een vage schildering van een bos. Ook gebruikte hij een wand van golfplaat als achtergrond. Eugen Klein maakte vaak gebruik van een effen achtergrond en van een tapijt op de grond. Soms plaatste hij planten en grote bladeren op de voorgrond om de indruk te wekken dat de foto op locatie was gemaakt.