Het bombardement is heel beperkt herdacht en opvallend onbekend in de geschiedschrijving (zie dit kleine artikeltje). Hieronder is een hoofdstuk over het bombardement te lezen uit het boek Elke dag angst van historicus Pieter Serrien
Vergeldingsbommen op Nordhausen
Op 8 maart 1945 was de evacuatie van het concentratiekampencomplex Dora begonnen. Het zou een kleine maand duren eer het grootste deel van de werkplaatsen voor de V-bommen op de beruchte dodenmarsen was gestuurd. Voor de meeste gevangenen was dit slechts het begin van een nieuwe, lange lijdensweg. SS-bewakers sleurden op 29 maart de Luikse Léon Halkin (°1906) en een zestigtal andere zieke gevangenen uit het Revier van het hoofdkamp Dora. De Duitsers dreven hen als beesten op de laadbak van een vrachtwagen:
‘Ik struikelde over lichamen. Kreten… Klappen… Een arme stakkerd beet in mijn bil. Ik sloeg hem in het gelaat om los te komen. Vlug herstelden de SS’ers de orde.’
Urenlang stond de vrachtwagen stil en wachtten de op elkaar gepropte gevangenen in doodsangst af. Zouden ze worden geëxecuteerd? Of was het een evacuatie, het begin van de gevreesde dodenmarsen? Toen vertrok de vrachtwagen zuidwaarts naar de beruchte Boelckekazerne in Nordhausen, die Halkin als ‘het uitroeiingskamp voor zieken’ beschreef:
‘We stapten uit en kregen andere kleren, die net zo vuil en gescheurd waren. Hier lag het oord waar we volledig van onze persoonlijkheid werden beroofd. Grote cementen Blocks vormden een lange laan garages voor tanks, die ergens in Rusland zaten.’
Sinds 1942 diende de kazerne als verblijfplaats voor Oost-Europese en Franse krijgsgevangenen en toen de werkzaamheden in Dora begonnen, kwamen er maar liefst 6000 dwangarbeiders van allerlei nationaliteiten bij. Die laatste groep bestond grotendeels uit uitgeputte mannen, die niet langer in de kampen rond Dora konden werken. Onder hen waren ook heel wat Belgen, vooral oud-gevangenen van Gross-Rosen.
Tot Halkins afgrijzen werd zijn groep te slapen gelegd in een van de zolderingen, de kleine ruimtes tussen het betonnen garageplafond en het schrale dak: ‘Daar lagen de zwaksten onder ons. Ik heb er twee dagen gelegen, zonder een dokter te zien en bijna dood van de honger.’ Later kreeg hij een bed toegewezen in de Block: ‘Daar ontmoette ik een eigenaardige menigte, waaronder kameraden uit vroegere kampen. Ik vernam dat goede vrienden die ik bij mijn aankomst in Dora uit het oog was verloren inmiddels overleden waren.’ Léon Halkin dacht dat zijn tijd nu ook gekomen was:
‘In die Block was het leven erger dan al wat we tot nog toe hadden gekend. Het was het meest onmenselijke bestaan dat iemand zich kan indenken. Altijd was het er koud en het was strikt verboden om ons buiten in het middagzonnetje te verwarmen. Het eten was schaars en bestond bijna steeds uit een vloeistof, die we uit oude blikjes rechtstaand moesten verorberen. In een hoekje ontdekte ik een houten schoenzool, die ik overdag gebruikte als zetel en ’s nachts als oorkussen. Mijn dysenterie verergerde. Zouden we in deze garage sterven?’
Wat Halkin en de duizenden andere gevangenen amper beseften, was dat de bevrijding van het Dora-kampcomplex dichterbij kwam. Kassel was op 1 april 1944 ingenomen, de Wezer werd overgestoken en binnen de week konden de geallieerden in Nordhausen staan. Hoe deze beslissing genomen is, zullen we nooit kunnen achterhalen, maar aangespoord door de Britse overheid besloot het geallieerde opperbevel wraak te nemen op Nordhausen. In de namiddag van 3 april verschenen RAF-bommenwerpers boven het middeleeuwse stadje. Tot diep in de nacht van 4 op 5 april bleven de bommen vallen, in totaal 2386 ton. Nordhausen werd volledig van de kaart geveegd als wraak voor de V-bommen.
Deze geschiedenis eindigt met dezelfde oorlogslogica waarmee ze begonnen is. De Vergeltungswaffen moesten de geallieerde bombardementen op Duitse steden wreken, die op hun beurt onder meer waren gebombardeerd als wraak voor de Duitse bombardementen op Engeland in 1940-1941. Wraak om de wraak, die al wraak om de wraak was. Een vicieuze cirkel van oorlogsgeweld.
In de Boelckekazerne hoorde Gentenaar Oleg Steenbrugge (°1918) in de morgen van 3 april plots het alarm loeien: ‘Eenieder moest zijn blok betreden. Het geronk van vliegtuigen kwam steeds dichter bij het kamp.’ Léon Halkin lag tussen de andere zieken in een van de tankgarages:
‘Voor ons waren er geen schuilplaatsen. Wij bleven waar we waren. De ronkende motoren en de eerste ontploffingen boven Nordhausen waren goed te horen. Paniek! Met de matrak [knuppel] dwongen de kapo’s iedereen op de grond. Niemand kon aan ontsnappen denken. Ik lag achteraan in de garage, de knieën geplooid, op mijn rug en leunend met mijn hoofd tegen de muur. Naast mij lagen andere kameraden, over wie ik alles ben vergeten.’
Oleg Steenbrugge hoorde een ‘fors geronk en daarna gesuis en toen vielen de eerste bommen met een geweldig gebulder en gekraak’. Léon Halkin zat in elkaar gedoken tegen de muur: ‘De ramen braken en door mijn geest flitste het idee dat die nacht koud zou worden. Luide slagen deden de Block daveren. De zware ijzeren poorten stortten neer op de sukkelaars die op de vlucht waren geslagen. Nog enkele ontploffingen en alles was voorbij. Het bombardement had geen tien minuten geduurd. In ons hoekje waren we grijs bestoven, maar niet gewond.’
Auteur Pieter Serrien over het bombardement op Nordhausen
De chaos na het eerste bombardement was groot. Een Belg beschrijft hoe ze al snel beseften dat ze nog steeds gevangenen bleven: ‘Gebruikmakend van een rustpauze vluchtten wij met enkelen uit het brandende kamp en verscholen ons in het struikgewas voor de SS-kazerne. Gelukkig staakten de vliegtuigen de slachting. Maar de SS’ers verlieten hun schuilkelders en schoten zonder aarzelen op ons, zodat we verplicht waren terug te keren naar onze barakken. Het gebouw had niet al te veel afgezien [schade geleden], maar velen onder ons waren omgekomen bij de vluchtpoging. Bij het avondappel merkten we grote leegtes in de rangen.’ Volgens Léon Halkin waren er nog maar weinig SS’ers aanwezig en waren de kapo’s zo onder de indruk dat het even duurde voordat er weer wat orde op zaken werd gesteld. De gevangenen die op de zolderingen hadden gelegen, waar Léon Halkin enkele dagen eerder verbleef, bleken bijna allemaal dood te zijn. ‘Russische gevangenen hadden tijdens het alarm het brood gestolen’, verzucht hij. ‘Voor de anderen werd het een magere dag! Zoals voorspeld, was het ’s nachts bitterkoud, hoewel de poorten waren teruggeplaatst.’
De overlevenden konden opgelucht ademhalen, maar de volgende dag – toen er bij sommige Blocks net peren en jam werden uitgedeeld – verschenen er opnieuw bommenwerpers. ‘Het tweede bombardement in de ochtend van 4 april was nog verschrikkelijker en dodelijker dan het eerste’, verzekert Oleg Steenbrugge. Daar profiteerden heel wat gevangenen van, die nu beter waren voorbereid: ‘Zodra het sirenegeloei aankomende vliegtuigen aangekondigd had, waren velen door het gat van de opengereten prikkeldraadversperring gekropen, het kamp uit, de baan op en het veld in.’ ‘Opnieuw alarm!’ jammert Léon Halkin.
‘Ditmaal verliep het bombardement snel en heftig. Wederom kroop ik op mijn plekje in de garage onder een hoofdbalk. Stevig hield ik mijn paternoster vast. Met strenge regelmaat hoorde ik de bommen bij reeksen links en rechts van mijn hoofd vallen. De Engelse aanval hing nu pal boven ons. Ik telde de seconden die me nog van de dood verwijderden. De ontploffingen werden sterker en sterker en overdonderden de kreten van de gekwetsten. De zoldering hield stand, maar twintig meter voor ons stortten de poorten opnieuw in. In mijn hoekje maakte ik mij zo klein mogelijk. Het verwondert me hoe helder mijn gedachten waren. Het werd nog feller. Met mijn knieën beschermde ik mijn borst, met mijn handen mijn gelaat. Misschien zou ik in de benen getroffen worden en een leven lang kreupel blijven. Samen met mijn gezellen bad ik luidop. Scherven vlogen door een bres de garage in. Blokken cement vielen van de zoldering. Een bom ontplofte bij de ingang. Dat was het einde! Ik sloot mijn ogen in een laatste gebed. Een geweldige bonk drukte mijn borst in en ik verloor het bewustzijn.’
Ook Oleg Steenbrugge zag geen kans te ontsnappen aan het bommengeweld: ‘Een voltreffer! Als een kaartenhuisje stortte het lange stenen gebouw in. Ik wankelde, zag geen hand meer voor ogen en werd bedolven. Maar ik leefde nog, ademde nog zeer licht. Wat ik op die ogenblikken gezien, gevoeld, gepreveld, gedacht en gesmeekt heb, is onbeschrijflijk. Was dit het einde? Moest ik na al het lijden op het laatst bezwijken? Ik dacht aan thuis, aan mijn vrouw en kinderen, aan mijn moedertje. De ontploffing van een tweede voltreffer schudde mij uit mijn mooie gedachten. Ik begon om hulp te roepen met al de kracht die ik nog bezat. Hoelang ik daar zo stil en verlaten, onbeweeglijk heb gelegen, weet ik niet.’ ‘Hoelang heb ik daar tussen leven en dood gezweefd?’ vraagt ook Léon Halkin zich nog steeds af. ‘Ik had de indruk dat het bombardement niet meer dan twintig minuten had geduurd, maar anderen waren van oordeel dat het bijna twee uur had aangehouden.’ Toen hij bijkwam, had Léon zijn paternoster nog in zijn bebloede handen: ‘Ik lag tussen de doden onder het stof en het bloed.’
Oleg Steenbrugge ontdekte tot zijn grote angst dat er brand was uitgebroken tussen het puin van de garageblok: ‘Het vuur begon steeds dichter om mij heen te cirkelen. Het zweet brak mij uit. Meermaals heb ik getracht mij los te wrikken. Niets hielp. Uitgeput voelde ik hoe mijn ledematen verstijfden. Ik was bijna verpletterd. Een geruis waar ik niets van verstond kwam mij ter ore. Zouden mijn redders daar zijn? Ik kreeg terug hoop. Leven wilde ik! Leven moest ik! Uit alle macht begon ik opnieuw te roepen, te schreeuwen: “Kameraad!” Toch was de inspanning vruchteloos. Ik was gedoemd te sterven. Tranen vloeiden langs mijn gezicht. Nee! Ik wilde niet sterven! Nee! Nee!’
Naar schatting 8800 – Duitsers en buitenlanders, gevangenen en dwangarbeiders – inwoners van Nordhausen, of 22 procent, stierven tijdens de geallieerde bombardementen op 3 en 4 april. Meer dan 19.000 anderen – bijna de helft – liepen verwondingen op. 72 procent van de gebouwen was totaal vernietigd. Op die twee dagen vielen er in Nordhausen meer slachtoffers dan tijdens de V-terreur in België. Onder de Duitse inwoners bestond de grootste groep slachtoffers uit vrouwen en kinderen, zo’n 4000, die toevallig in een stadje woonden dat vlak bij het concentratiekamp van Dora lag. Hoeveel Belgen er stierven, is onduidelijk. Uit de lijsten van gevangenen die uit Breendonk waren vertrokken, blijkt dat van de minstens 26 Belgen die in de kazerne terechtkwamen er slechts zes overleefden. Maar dat was slechts een klein deel van de Belgen in de kazerne, geen van de aangehaalde getuigen staat bijvoorbeeld in de lijst. In werkelijkheid waren het er tientallen meer.
Léon Halkin strompelde uit de nog min of meer overeind staande garage van de Boelckekazerne:
‘Het kamp leek op een slagveld: vrienden en vijanden waren in de dood verenigd. Op de grond lagen verminkte lijken, losgerukte kleren. Er was brand uitgebroken en de vlammen flakkerden langs het puin. Het kamp scheen uitgestorven. De Duitsers waren gevlucht en de kapo’s verdwenen.’
Wat hij toen nog niet wist, was dat naar schatting 450 gevangenen omkwamen tijdens het eerste bombardement op de kazerne in de morgen van 3 april en meer dan 1000 bij het tweede.
Na een nieuwe kreet om hulp kwam voor Oleg Steenbrugge dan toch de verlossing: ‘Het was als een droom! Stenen, balken, vervormd ijzer werden van mijn lichaam ontlast. Na lange, bange, donkere uren straalde weer het schone, warme zonlicht mij toe. Ik was gered! Ik riep uit: “Dank! Dank!” Twee vrienden hadden mij van een gewisse dood gered. Ik omhelsde hen uit dankbaarheid en weende vurige tranen. Ik leefde! Ik leefde! Mijn echtgenote, mijn kinderen, mijn familie, ik zou hen nog terug kunnen zien!’ Maar voor Oleg duurde de opluchting niet lang. Plots zag hij enkele teruggekeerde SS’ers hun richting uit lopen: ‘Verscheidenen onder ons moesten met hen mee. Mijn twee vrienden verstopten zich en ik bleef tussen de brokstukken, de doden en de levend verbranden liggen. Er knalden geweerschoten. Ze waren de verminkten aan het afmaken! Ik hield mij zo stil mogelijk. “Daar ligt er nog een die leeft!” Ik wist niet of het op mij of een ander bedoeld was, maar ik durfde niet ademhalen. Wanneer het schot afging, voelde ik geen pijn meer. Ik was getroffen. De SS’ers gingen verder. Of de SS nu dacht dat ik naar het pierland was heengegaan, ik weet het niet. Ik heb de kogel nog zelf verwijderd en de wonde is nadien verzorgd door mijn twee vrienden, mijn twee redders.’
Samen met de andere overlevenden profiteerde Léon Halkin juist van de afwezigheid van bewakers om eindelijk iets fatsoenlijks naar binnen te werken: ‘Voor de Block werd een opengereten paard aan stukken gesneden. Enkele gevangenen verslonden het vlees rauw. Ik raapte het mes op van een dode en nam mijn deel van het heerlijke feestmaal. Met twee vrienden begaf ik me naar de logies van de SS’ers tegenover onze garages. De heren waren er niet meer. Alles was verwoest, maar de kelders waren welgevuld. Terwijl wij van de honger omkwamen,hadden onze beulen merkelijk proviand te over. Zonder dralen smulde ik een halve kilo varkensvet op. Ons geplunder verschafte ons kindervreugde: stapels magarine, liters gecondenseerde melk, aardappelen, wijn, conserven, suiker, witte bloem! Die dag aten we gefruite aardappelen en asperges, en dronken we daarbij ook lekker.’ Het moet de enige vrolijke herinnering geweest zijn voor Léon:
‘Inmiddels leden en stierven er gekwetsten rondom ons. We hadden niets om hen te verzorgen. Altijd zal ik het gekerm om “Wassser! Wasser!” blijven horen. Een Pool kwam al wankelend naar onze groep en zakte ineen in het brandende hout. Met moeite konden we hem eruit trekken. Hij liet zich naast mij vallen zonder een woord uit te brengen. Iets verder lag iemand met zijn voet vermorzeld onder een omgeslagen poort. “Français,” riep hij, “aidez-moi!” Met een stuk hout trachtte ik de zware metalen plaat op te heffen. Het ging onze krachten te boven. Ik maakte een omweg om zijn gekerm niet langer te moeten aanhoren. Mocht ik wel van bevrijding spreken? Er waren geen SS’ers meer, geen kapo’s, geen Revier, maar er waren ook nog geen Amerikanen. We waren vrij, maar onze vrijheid was miserabel. De Duitse soldaten kwamen misschien terug, de geallieerde bommenwerpers eveneens. We brachten de nacht door in een verwoest Block, dicht bij ons vuur. Mijn buur, de Pool, had ondertussen het leven gelaten.’
Oleg Steenbrugge werd door zijn vrienden weggedragen naar een veilige schuilplaats: ‘De branden breidden zich steeds uit, dus we moesten dekking zoeken voor de komende nacht. Koste wat kost mochten wij niet meer in handen vallen van de gevreesde duivels: de SS-soldaten. Mijn kameraden gingen op zoek naar voedsel in de vernielde gebouwen.’ De angst voor terugkerende Duitsers of bommenwerpers hield Léon Halkin de hele nacht van 4 op 5 april wakker: ‘’s Morgens verscholen we ons in de kelders onder het SS-gebouw. Met de meubelen maakten we vuur om ons te verwarmen en te koken. Met z’n zevenen zaten we daar in angst voor wat komen zou, te wachten en te beven.’
‘Wij waren er om ter slechtst aan toe’, vervolgt Oleg Steenbrugge. ‘Vooral de Brugse politieagent Albert was erg toegetakeld. Hij was zwaar ziek en had buikloop. De negende april rond vier uur in de morgen stond hij op om zich van zijn vuil te ontlasten. Te flauw om te gaan struikelde hij stilaan vooruit. Na enkele meters viel hij en bleef hij liggen. Albert riep om hulp. Een Leuvense priester, Joseph, wendde zich tot hem, maar kon hem niet optillen. Ik spande mij ook in en stond op, ondanks de geweldige pijn. Albert vroeg om hem recht te helpen, maar zachtjes sliep hij in onze armen in. Ook hij had eens de goede hoop gekoesterd zijn vrouw en kindje te mogen terugzien en omhelzen… We hebben hem daar begraven, in het dodenkamp, waar reeds velen lagen.’
Op 6 april konden de Canadezen de aanvoerlijn van de V-wapens naar de lanceerbasissen in Duitsland en Nederland blokkeren. De angst voor de V’s was definitief voorbij. Enkele dagen later, op 10 april, werd Nordhausen ingenomen door de Amerikanen. De ravage in het stadje was enorm. Vooral de ontdekking van het Boelckekamp op 11 april tekende de Amerikaanse bevrijders.
Louis Vivijs (°1923) uit Tisselt had veel geluk gehad tijdens de geallieerde luchtaanvallen: een voltreffer was op zijn schuilplaats gevallen, maar niet ontploft. Hij bleef zich verschuilen tussen het puin, ook toen de SS’ers terugkeerden:
‘We voelden ons vrij. Een Fransman waarschuwde mij voor het gevaar van overeten. Ik vond een stuk stoffig brood, waarvan ik maar een klein stukje naar binnen speelde, de rest werd afgepakt door Polen. Met Russen en Polen at ik mee van een paard dat door de bombardementen was gedood. Kledij vond ik genoeg, aangezien er veel doden lagen, en water haalde ik uit een bomtrechter.’
Op 10 april kwam er een Amerikaanse fotograaf langs. Hij nam geen foto’s van ons, zo geschokt door wat hij zag. Er lagen dan ook meer dan duizend lijken, overal verspreid. De dag daarna arriveerden de militairen.’ De Amerikanen beschouwden de talloze zwartgeblakerde en verminkte lijken in de kazerne als een nazislachtpartij. Ze maakten zelfs beelden om de wereld te tonen waartoe de Duitsers in staat waren. Nog steeds verschijnen sommige van deze gruwelijke foto’s in geschiedenisboeken. Maar ze waren fout: de meesten van de 1500 gevangenen die in de Boelckekazerne waren gedood, stierven door geallieerde bommen.
De Amerikaanse priester-soldaat Edward P. Doyle (°1907) kwam als een van de eersten aan in de kazerne:
‘We zochten van alles bijeen dat kon dienen om de lijken naar buiten te dragen, een stuk tapijt, een deur, een laken… Tussen de hoop zochten we naar overlevenden, voordat we de doden zouden begraven in een massagraf. Ik zag mannen én vrouwen, ook al ontkennen sommigen dat. Tot op de dag van vandaag staat het beeld van een opgezwollen kinderlijkje op mijn netvlies gebrand.’
In de ochtend van 11 april zwaaide plotseling de deur open van de kelder waarin Léon Halkin zich al dagenlang verschool. De Amerikaanse soldaat die in de deuropening verscheen, was voor hem ‘de engel’: ‘Ik zag hem vanaf mijn bed. Hij was groot, struis, lieftallig en in kaki gekleed met een helm zoals ik er nog nooit een had gezien. Was het mogelijk dat de nachtmerrie als een mooie droom zou eindigen? Onze heilbode sprak niet de plechtige woorden die we zouden verwachten, maar zei heel eenvoudig: “Good day!”’
Ook voor Oleg Steenbrugge was eindelijk de verlossing daar: ‘Wagens van het Rode Kruis voerden ons naar de stad, waar we in onbeschadigde huizen werden onderverdeeld. Maaltijden, sigaretten, chocolade, alles werd ons geschonken. Hoewel wij goed gevoed werden door de Amerikaanse stoottroepen, werden we het na enkele dagen beu steeds conservenvlees te eten.’ De kampveteranen wilden naar huis.
~ Pieter Serrein
Dit is een fragment uit mijn boek Elke dag angst (p. 375 tot p. 382) uitgegeven bij Horizon in 2016. De volledige getuigenissen van de Belgische overlevenden zijn te lezen via onderstaande links:
Blog van de auteur: pieterserrien.be
Overzicht van boeken van Pieter Serrien
Boek: Vuur en duisternis – Het bombardement op Dresden