In de Lage Landen was de ‘gewone man’ er halverwege de zestiende eeuw beroerd aan toe. Als enigen hadden de wederdopers voor die ellende een economisch en ideologisch alternatief. Dat zouden ze bezuren. Hoe gematigd de meeste wederdopers ook waren, de West-Europese elite voelde zich door hen bedreigd. Dus sloegen de machtigen toe, met veel doden als gevolg.
Tegen de helft van de zestiende eeuw waren de zogenoemde factor-markten al goed ontwikkeld in de Lage Landen (ruwweg het huidige Nederland, Vlaanderen en een stukje Noord-Frankrijk). Factor-markten zijn de markten voor de productiefactoren: land, kapitaal en arbeid.
De Utrechtse hoogleraar Bas van Bavel (leeropdracht: transitie van economie en maatschappij) schrijft erover in zijn boeiende boek The invisible hand? (Oxford 2016). Hij laat onder meer zien dat er van markten voor productiemiddelen al veel eerder sprake was dan gewoonlijk wordt gedacht door het werk van auteurs als Adam Smith (1723-1790) en Karl Marx (1818-1883). Van Bavel beschrijft zulke markten in Irak in de jaren 500-1100, in Noord-Italië (1000-1500) en in de Lage Landen (1100-1800), waarna hij nog kort een blik werpt op modernere markten in Engeland, de Verenigde Staten en West-Europa.
Zijn algemene bevindingen kunnen hier onbesproken blijven. Wel van belang voor dit verhaal zijn Van Bavels constateringen over de economische situatie in de Lage Landen tegen het midden van de zestiende eeuw. Veel plattelanders hadden toen geen toegang meer tot land om te bebouwen, ze waren van de markt gedrukt door grote pachtboeren. En in de steden was sprake van ‘proletarisering’ doordat veel ambachtslieden terzijde waren geschoven door kapitaalkrachtige ondernemers, vooral in kapitaalintensieve sectoren als brouwerij, scheepsbouw en baksteenproductie. Daar kwam bij dat de bevolking in de Lage landen in die tijd fors groeide.
Het gevolg was dat voedselprijzen stevig omhoog gingen en de koopkracht van werkenden juist omlaag – zelfs in een ogenschijnlijk zo bloeiende stad als Amsterdam. De ‘gewone man’ stond er beduidend beroerder voor dan de kooplieden en ondernemers die dankzij de markten veel kapitaal en welvaart naar zich toe hadden kunnen trekken. Er was, aldus Van Bavel, onder het gewone volk veel haat jegens de rijken. Maar hij noteert ook dat vrijwel niemand een goed antwoord had op de onwenselijke economische situatie.
Natuurlijk, er waren criticasters. Van Bavel noemt de Vlaming Cornelis Everaert (1480-1556). In Brugge was deze behalve lakenverver en volder ook rederijker. Hij schreef kritische toneelstukken. Daarin hekelde hij het optreden van welgestelde ondernemers en kooplieden, maar tot revolutionaire conclusies kwam hij niet. Sterker, in hun overzichtswerk De Nederlandse en Vlaamse auteurs. Van middeleeuwen tot heden (1985) schrijven Gerrit Jan van Bork en Pieter Jozias Verkruijsse dat Everaert…
‘…zich doet kennen als een conservatieve middeleeuwer die de religieuze en sociale problemen wil oplossen met middelen die volkomen uit de tijd zijn’.
Radicale vleugel van de Reformatie
Anders lag dat bij de wederdopers of anabaptisten (van het Griekse άνα-βαπτιζώ = telkens onderdompelen). Zij erkenden de babydoop niet, omdat kinderen nog geen besef hebben van goed en kwaad en dus ook niet van zonde en vergeving. Daarom lieten ze zich als volwassenen opnieuw dopen. Zelf noemden ze zich overigens liever niet wederdopers (de eerste doop erkenden ze immers niet) maar dopers.
De doperse beweging geldt als de radicale vleugel van de Reformatie. Het anabaptisme ontstond in 1523-1524 in Zürich en verbreidde zich naar Oostenrijk, Zuid- en Midden-Duitsland, Moravië (in de huidige Tjechische Republiek) en de Lage Landen. Een bekende voorman hier te lande was Menno Simons (eigenlijk Minne Simens, 1496-1561). In de loop der tijd raakte de beweging door meningsverschillen zeer verbrokkeld. Hun hedendaagse geestelijke erfgenamen lopen uiteen van de conservatieve Amish in de Verenigde Staten en Canada tot de ruimdenkende doopsgezinden in Nederland.
Hoewel verreweg de meeste wederdopers in de zestiende eeuw gematigde opvattingen huldigden, werden hun religieuze en economische inzichten toch bedreigend geacht voor de bestaande orde. Niet zelden werden ze daarom genadeloos vervolgd. Een enkel voorbeeld: anabaptisten maakten liefst 89 procent uit van alle protestanten die in Antwerpen als ketters werden terechtgesteld.
Als anabaptisten naar geweld grepen, bevestigde dat de autoriteiten uiteraard in hun harde optreden. Bij de wederdopers-revolte in Amsterdam viel het nog relatief mee. De aanloop speelde zich af op 11 februari 1535. Die dag trok een groep wederdopers naakt en schreeuwend door de stad. Bezit, ook van kleren, beschouwden ze als het slijk der aarde. Ze werden opgepakt en ter dood gebracht.
De echte revolte volgde op 10 mei dat jaar. Zo’n veertig wederdopers bezetten het (oude) stadhuis op de Dam. Burgemeester Pieter Colijn sloegen ze dood. Bij de bestorming van het gebouw door de schutterij vonden achtentwintig wederdopers en twintig schutters de dood. Andere anabaptisten werden terechtgesteld.
Steun vanuit de Amsterdamse bevolking kregen de wederdopers bij hun revolte niet. Verondersteld wordt dat dat vooral kwam doordat in Amsterdam in grote lijnen bekend was wat zich op dat moment afspeelde in Münster. Die stad in Westfalen, waar ook vervolgde Nederlandse wederdopers hun toevlucht hadden gezocht, was in 1534-1535 het toneel van de extreemste uitwas van het anabaptisme.
Begin 1534 kregen de wederdopers het Münsterse stadsbestuur in handen. Andere protestanten en katholieken die nog niet waren vertrokken, kregen de keus: zich opnieuw laten dopen of uit de stad worden verjaagd. Tijdens een ware beeldenstorm werden de interieurs van de kerken in de stad kort en klein geslagen.
Leider van de wederdopers in Münster was op dat moment Jan Matthijs, een bakker uit Haarlem die door zijn volgelingen als profeet werd beschouwd. De door hem voorspelde wederkomst van Christus met Pasen 1534 bleef echter uit.
Kort daarvoor was de uit Münster uitgeweken bisschop Franz von Waldeck met een uit katholieken en protestanten samengestelde troepenmacht begonnen aan de belegering van de stad. Toen Jan Matthijs’ voorspelling loos bleek, deed hij op Paaszondag met zo’n dertig getrouwen een uitval, waarbij de belegeraars hem doodden.
Jan van Leiden (eigenlijk Johan Beukelszoon, in Leiden geboren in 1509) nam de leiding in Münster over en zorgde voor verdere radicalisering van de wederdopers in de stad. Omdat er ongeveer drie keer zo veel doperse vrouwen als mannen binnen de stadsmuren waren, werd polygamie ingevoerd. Jan van Leiden zelf trouwde met liefst zestien vrouwen. Voorts werd het privé-eigendom afgeschaft. Deze maatregelen waren onder de wederdopers in de stad omstreden, maar ze werden met geweld afgedwongen.
De belegerde stedelingen hielden het lang vol, maar dankzij de hulp van twee overlopers lukte het de bisschoppelijke troepen op 25 juni 1535 uiteindelijk toch om Münster binnen te dringen. Het draaide uit op een bloedbad. Het volgende jaar werden Jan van Leiden en twee van zijn naaste medewerkers ter dood veroordeeld en aan de voet van de Lambertikerk in Münster doodgemarteld. Hun lichamen werden in drie kooien aan de kerktoren gehangen. Vele jaren later zijn de botten eruit verwijderd. De lege kooien zijn er ook nu nog te zien.
Het Münsterse extremisme heeft het imago van de wederdopers heel lang sterk negatief beïnvloed. Wat ook niet meehielp, is dat eeuwenlang uitsluitend tegenstanders van de anabaptisten over hen schreven. Tot die bestrijders behoorden zowel katholieken als protestanten, niet in de laatste plaats de kerkhervormers Zwingli, Luther en Calvijn.
De dominicaan Johannes Faber (1504-1558) omschreef de wederdopers in 1550 als duivelsgebroed. Luthers rechterhand, Melanchton (eigenlijk Philip Schwarzerdt, 1497–1560), noemde hen al in 1536 een ‘duivelse sekte’. In 1920 gooide de Amerikaanse protestantse historicus Preserved Smith (1880-1941) het over een andere boeg. Hij noemde de wederdopers ‘die Bolsjewiki van de zestiende eeuw’.
Een genuanceerder beeld
Pas begin twintigste eeuw kwamen originele documenten van en over de anabaptisten aan het licht. Zo verzorgde uitgeverij Martinus Nijhoff in Den Haag in de jaren 1903-1914 over de wederdopers in Nederland de tiendelige bronnenpublicatie Bibliotheca Reformatoria Neerlandica. Deze en tal van andere uitgaven en onderzoeken zorgden voor een veel genuanceerder beeld van de doperse beweging in de zestiende eeuw.
Ja, er was zeker een radicale stroming die zich keerde tegen particulier eigendom als zodanig. Zo verklaarden anabaptisten die in 1527 in Steyr (Oostenrijk) terecht stonden: ‘niemand moet privé-bezit hebben, maar alle dingen moeten gemeenschappelijk zijn’. Wederdopers met die opvatting kwamen vooral voor in Zuid-Duitsland en, meer nog, in Moravië.
De bekendst geworden anabaptistische leider in Moravië was de uit Tirol afkomstige Jakob Hutter, geboren rond 1500 en in 1536 in Innsbruck als ketter verbrand. Aan hem herinnert nog een gedenksteen bij het Goldene Dachl (gouden dak) in het centrum van Innsbruck.
Hutter en zijn geestverwanten zwoeren privé-bezit af. Deze doperse stroming baseerde zich op de situatie in de vroegste christelijke kerk in Jeruzalem. Daarover hadden ze in het Bijbelboek Handelingen der apostelen onder meer gelezen (Handelingen 2:41-46):
Degenen die zijn (Petrus’, red.) woorden aanvaardden lieten zich dopen: op die dag breidde het aantal leerlingen zich uit met ongeveer drieduizend. (…) Allen die het geloof hadden aanvaard, bleven bijeen en hadden alles gemeenschappelijk. Ze verkochten al hun bezittingen en verdeelden de opbrengst onder degenen die iets nodig hadden. Elke dag kwamen ze trouw en eensgezind samen in de tempel, braken het brood bij elkaar thuis en gebruikten hun maaltijden in een geest van eenvoud en vol vreugde.
En verder (Handelingen 4: 32-37):
De groep mensen die het geloof had aanvaard, leefde eendrachtig samen. Geen van hen beschouwde zijn bezittingen als zijn persoonlijk eigendom, want ze hadden alles gemeenschappelijk. (…) Niemand onder hen leed enig gebrek: wie een stuk grond of een huis bezat, verkocht het, bracht de opbrengst naar de apostelen en legde die aan hun voeten neer, waarna het geld naar behoefte onder de gelovigen werd verdeeld. Een van hen was Josef, een Leviet uit Cyprus, die van de apostelen de naam Barnabas had gekregen, wat in onze taal ‘zoon van de vertroosting’ betekent. Hij bezat een akker, die hij verkocht, waarna hij het geld naar de apostelen bracht.
Dat de vroege christenen deze levenswijze later hadden losgelaten (een mislukt experiment, vonden gematigde wederdopers) maakte voor Hutter en de zijnen niet uit. In hun kleine gemeenschappen in Moravië schaften ze het particulier eigendom geheel af. Niet alleen de consumptiekant van hun economie werd een gezamenlijke zaak, dat gold ook voor de productiekant. Zeer kort samengevat verbruikten ze naar behoefte en produceerden ze naar vermogen – iets wat eeuwen later werd aangeduid met begrippen als communisme en klasseloze maatschappij. Voor de radicale anabaptisten gold overigens, net als voor hun gematigder broeders, dat ze hun levenswijze alleen op zichzelf van toepassing verklaarden en die niet wilden opdringen aan de rest van de samenleving.
Gematigd
Maar zoals opgemerkt: de grote meerderheid van de wederdopers was veel minder radicaal. Zo betaalden wederdopers gewoonlijk netjes belasting (zelfs de zogeheten tienden voor de Nederlandse staatskerk). Dat valt te lezen in het boek The Economics of Anabaptism: 1525-1560 (Den Haag 1964) van de Amerikaanse wetenschapper Peter James Klassen. Indachtig het overgeleverde woord van Christus onderstreepte wederdopers-voorman Menno Simons over het betalen van belasting:
Geef de keizer wat des keizers is en God wat van God is.
De grote meerderheid van de anabaptisten stelde ook aan de besteding van belastinggeld geen voorwaarden. In Sorge (in de Harz, Duitsland) verklaarden wederdopers dat eventueel misbruik van belastinggeld de verantwoordelijkheid was van de overheid, niet van de belastingbetaler.
Toch konden over afdrachten aan de fiscus wel meningsverschillen optreden. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1526 onder de anabaptisten in Nikolsburg (tegenwoordig Mikulov) in Moravië. De Habsburgse overheid eiste toen oorlogsbelasting op vanwege de Turkse dreiging. Inderdaad belegerden troepen van de Ottomaanse sultan Süleyman I in 1529 de Habsburgse hoofdstad Wenen. Dat werd echter een mislukking, waarna het rond Wenen zo’n anderhalve eeuw rustig bleef.
In Nikolsburg kregen de anabaptisten Balthasar Hubmaier en Hans Hut (leidende figuren voordat Jacob Hutter er in 1533 op het toneel verscheen) het over de oorlogsbelasting met elkaar aan de stok. Volgens Hubmaier had de burgerlijke overheid het recht het zwaard te hanteren en een speciale oorlogsbelasting te heffen. Hut echter keerde zich tegen zowel oorlog als oorlogsbelasting. Het vraagstuk zou de anabaptisten, ook ver buiten Moravië, nog lang verdelen.
Belangrijker dan belasting waren voor de wederdopers én voor hun bestrijders echter andere economische zaken. De anabaptisten is lang aangewreven dat ze een bedreiging voor de bestaande orde vormden omdat ze zich tegen particulier eigendom keerden. Zie het met geweld gepaarde extremisme in Münster, maar ook de vreedzame praktijken in Moravië.
Inderdaad stonden de wederdopers kritisch tegenover de manier waarop vooral rijken omgingen met particulier bezit. Een mooi voorbeeld gaf Eitelhans Langenmantel toen hij in 1528 terecht stond in de Zuid-Duitse stad Augsburg. Hij wees op een passage uit het gebed Onze Vader: “Geef ons heden ons dagelijks brood’’. Volgens hem vergaten hypocrieten daarna heel snel dat ze in het meervoud (‘ons’) hadden gebeden en meenden: het is van mij. Waarbij ze volgens Langenmantel de ogen sloten voor de noden van anderen.
Precies daarvoor hadden wederdopers wel oog. De grote meerderheid sloot zich aaneen in verbanden waarin dat ook werd gepraktiseerd. Ze gingen ervan uit dat particulier bezit niet was bedoeld voor alleen de eigenaar, maar dat deze met ‘Gods gift’ moest omgaan als een goed rentmeester, om de maatschappij te verbeteren. In de praktijk betekende het dat wederdopers die eigendom ‘over’ hadden dat ter beschikking stelden aan broeders die te kort kwamen.
Daarbij werd benadrukt dat het onderling delen een plicht was voor degenen die het goed hadden, maar dat broeders die het slechter hadden niet het recht hadden iets op te eisen. En in bijvoorbeeld het Zuid-Duitse Regensburg is de regel aangetroffen dat behoeftigen die wel kónden werken, maar dat weigerden te doen, werden buitengesloten. Elders in Duitsland tekende een anabaptist aan dat het voor behoeftigen niet aanging zich te beklagen over de ontvangst van ‘te weinig vlees, kaas, wijn, brood, eieren en dergelijke’.
Particulier bezit
De herverdeling was voor wederdopers een zaak die alleen hun eigen kring gold, niet de rest van de samenleving. Bovendien stelde de grote meerderheid van de anabaptisten het particuliere eigendom als zodanig niet ter discussie. Peter James Klassen vermeldt in zijn hierboven genoemde boek de suggestie dat wederdopers dat tijdens processen alleen maar zouden hebben gezegd om hun rechters tevreden te stellen. Die suggestie verwerpt hij ook meteen weer, want, schrijft hij, de beklaagden wisten heel goed dat ze aan een streng vonnis alleen konden ontsnappen door hun theologische overtuiging af te zweren, niet door economische concepten af te zwakken.
In dat verband wijst Klassen ook op uitspraken van Menno Simons. Die betoogde dat de wederdopers gehoorzaamheid aan de overheid verschuldigd waren inzake ‘alle tijdelijke kwesties en civiele regelingen’. Klassen:
Deze gehoorzaamheid kon echter alleen worden betoond bij zaken die niet ingingen tegen het Woord van God. De staat kon dus nooit absolute gehoorzaamheid verwachten.
Ziedaar waarom de machthebbers de wederdopers beschouwden als bedreiging voor de bestaande orde, nog los van hun economische opvattingen.