Onder het leiderschap van Margaret Thatcher (1975-1990, premier vanaf 1979) veranderde de Conservatieve Partij (Tories). Het is algemeen bekend dat Thatcher een vaardig campagnevoerder was en dat ze confrontaties niet schuwde. Het eerste hielp haar drie verkiezingen op rij te winnen. Het laatste hielp haar om de staking van een radicale mijnwerkersvakbond te breken. Minder bekend is dat ze net zo strijdlustig was als het ging om meningsverschillen binnen haar eigen partij.
Eén Natie
Vanaf eind jaren 1860 tot aan het aantreden van Thatcher als partijvoorzitter ging de Conservatieve Partij uit van het one-nation conservatisme, een gedachtegoed dat wellicht het beste omschreven kan worden als gematigd rechts. De beter gesitueerden hoorden oog te hebben voor sociale misstanden en die te verhelpen. Daarbij mocht de overheid ingrijpen, zolang veranderingen maar geleidelijk gingen. Van revolutionaire blauwdrukken voor een compleet nieuwe samenleving, die het kind met het badwater konden weggooien, werd gegruweld.
Slecht een korte periode werd hiervan afgeweken. Rond 1900 kwam een voorkeur voor vrijhandel in zwang. Al tijdens het interbellum werd teruggekeerd naar de één-natie-gedachte. De naoorlogse verzorgingsstaat werd net zozeer door de Tories gedragen als door het socialistische Labour.
Monetarisme in plaats van keynesianisme
In de jaren zeventig was Groot-Brittannië, net als de rest van West-Europa, in een economische recessie geraakt. Die ontstond deels doordat de industrie uit Europa vertrok, richting lagelonenlanden in de derde wereld. Door de verzorgingsstaat waren ook de sociale premiers en de belastingen gestegen – lonen waren voor bedrijven een grote kostenpost geworden.
Maatregelen om de recessie te verhelpen, grotendeels gebaseerd op de ideeën van de econoom John Maynard Keynes (1883-1946), leken niks uit te halen. Thatcher zag meer in andere ideeën over economie: die van liberale politieke denkers als Friedrich von Hayek (1899-1992) en Milton Friedman (1912-2006)
Hun ideeën, en die van gelijkgestemde denkers, worden ook wel de Chicago school of economics genoemd. In de jaren zeventig zou de Chicago School het keynesianisme verwerpen, ten gunste van monetarisme.
Het monetarisme nam onder andere aan dat de hoeveelheid geld begrenst diende te zijn. Geld bijdrukken vanwege stijgende overheidsuitgaven zou enkel de inflatie aanwakkeren. Beter was het om de inkomsten en de uitgaven van de overheid in balans te brengen. Waarbij de voorkeur eerder uitging naar verlaging van de overheidsuitgaven dan naar extra belastingheffing.
‘Wets versus dries’
Volgens Thatcher was de langdurige recessie het bewijs dat het keynesianisme had gefaald. Socialisten bleven geloven in een actieve rol van de overheid in de economie. Die moesten dus electoraal worden bestreden. Eén-natieconservatieven gingen echter ook uit van een sturende overheid. Die moesten dus ook plaatsmaken. Als pas aangetreden partijleider diende Thatcher nog rekening te houden met oudgedienden. Eenmaal premier, en stevig in het zadel, ging ze zich zoveel mogelijk omringen met gelijkgestemden.
De Conservatieve Partij kenden verschillende stromingen. Eén natie tegenover zoveel mogelijk vrijhandel, gematigde pragmatici tegenover uitgesproken ideologen. Op basis van deze twee assen zouden vier groepen onderscheiden kunnen worden.
Thatcher had een uitgesproken ideologische voorkeur voor vrijhandel en monetarisme. Haar aanhangers werden dries genoemd, ‘drogen’. Wie zich niet in haar herkende, of het nu was omdat men zich vereenzelvigde met de overheid waar nu op bezuinigd werd of omdat men moeite had met haar allesbehalve gematigde stijl, belandde in het andere kamp: de wets, de ‘natten’.
Radicale verandering
Het bestaan van twee stromingen zou niet problematisch geweest zijn, als Thatcher niet ook intern de strijd was aangegaan met ideologische tegenstanders. In plaats van zich verzoenend op te stellen en mensen uit alle partijstromingen om zich heen te verzamelen, selecteerde ze op basis van opvattingen. Haar standaardvraag bij personele aangelegenheden: “Is het een van ons?”
Daarbij zag ze er geen been in om gebruik te maken van alle beschikbare middelen die ze als voorzitter had, bijvoorbeeld om de agenda en de hoeveelheid spreektijd te bepalen. Punten en sprekers die haar onwelgevallig waren, kwamen simpelweg niet aan bod. Ze had er evenmin moeite mee om nadelige informatie over tegenstanders te lekken naar de pers. Het doel heiligde voor haar de middelen. Dat ze daarmee klassieke conservatieve mores – zoals verdraagzaamheid bij meningsverschillen en standpunten aanvallen, geen personen – overboord zette, kon haar niet schelen.
Wie bekend is met politieke ideologie, weet dat de denkbeelden van Edmund Burke (1729-1797) bij conservatieven doorgaans in hoog aanzien staan. Volgens Burke ontstond geen enkele samenleving in het luchtledige. Iedere maatschappij borduurde voort op eerdere praktijken en opvattingen. Samenlevingen veranderden mee met gewijzigde omstandigheden. Wie al het bestaande in één keer weg wilde vegen om met een schone lei te beginnen, bedroog niet alleen zichzelf, maar zou daarmee met het slechte ook het goede overboord zetten. De Franse Revolutie was hem daarom een gruwel.
Latere conservatieve politici en denkers zagen in de Russische Revolutie van 1917 een bevestiging van Burkes afkeer van revolutie. In het communisme en in nationaal-socialisme en fascisme zagen ze bewijs voor de afkeer van Burke voor ideologische verblinding. De uitgesproken ideologische voorkeur van Thatcher – en de Amerikaanse president Ronald Reagan – is eigenlijk in tegenspraak met eerdere conservatieve uitgangspunten. Niet zozeer vanwege het economische beleid, maar vanwege de rechtlijnigheid waarmee dat werd nagestreefd.
Blijvende gevolgen voor de Britse Conservatieve Partij
Thatcher was dus binnen haar eigen partij net zo omstreden als daarbuiten. Toch kon zij haar zin doordrijven. Vanwege de economische recessie, en vanwege de dalende invloed van Groot-Brittannië in de wereld sinds de naoorlogse ontmanteling van het Britse rijk, hadden haar directe voorgangers weinig resultaten om trots op te zijn. De gematigde één-natieconservatieven moesten zich verdedigen, niet Thatcher, die drie achtereenvolgende verkiezingen won met haar koers.
Conservatieve parlementariërs die debuteerden in de jaren tachtig waren het doorgaans met haar eens en zagen Thatcher als onbetwiste leider. Haar aanzien bleef hoog, ook toen zij werd afgezet als premier. Keerzijde is dat de partij eenzijdiger werd. In plaats van meerdere stromingen binnen dezelfde partij, zou thatcherisme hoofdstroom blijven. Wat betekende dat in crisissituaties ook op haar methoden en middelen werd teruggevallen. Dat haar militante confrontatiestijl ook nadelig kon zijn, wordt daarbij over het hoofd gezien.
Blijvende gevolgen voor de Britse politiek
Jeremy Corbyn, uiterst links, was partijleider van Labour van 2015 tot 2020. Hij omringde zich voornamelijk met geestverwanten. Toen Boris Johnson zomer 2019 conservatief premier werd, selecteerde hij zijn ministers op persoonlijke trouw en op instemming met zijn Brexit-koers.
Binnen de twee volkspartijen kan de ideologische strijd tussen de vleugels heviger zijn dan die met de andere partij. Thatcher leverde daarvoor een precedent.
Blijvende gevolgen voor het conservatisme
Al veertig jaar wordt conservatisme, door aanhangers én door tegenstanders, gelijkgesteld met een strikte, dogmatische voorkeur voor een zo klein mogelijke overheid en zoveel mogelijk ruimte voor de vrije markt. Dat conservatieven ook gematigd konden zijn, of de overheid konden zien als beschermer van de zwakkeren, lijkt vergeten.
Conservatieven lijken standaard terug te grijpen op Thatcher en Reagan, waarbij zowel hun standpunten als hun (agressieve?) stijl kritiekloos worden overgenomen. Dat die twee eerder een variant binnen het conservatisme vertegenwoordigden dan het conservatisme als geheel wordt doorgaans niet waargenomen.
Ook interessant: One-nation conservatism
…en: Margaret Thatcher was aanvankelijk vrij positief over Europa