Maria Susanna du Plessis, ook bekend als Maria Susanna Duplessis, plantagehoudster van legendarische wreedheid. Trouwde op 1 maart 1754 in Paramaribo met Frans Laurens Willem Grand (ca. 1730-1762) en in in oktober 1767 op de plantage Nijd en Spijt met Frederik Cornelis Stolkert (ca. 1747-1804). Het tweede huwelijk eindigde in 1783 in een scheiding van tafel en bed. Voor zover bekend bleven beide huwelijken kinderloos.
Susanna du Plessis heeft in haar jeugd behalve Nederlands lezen en schrijven ook Frans geleerd. Er zijn aanwijzingen dat zij kon paardrijden en wellicht gitaar en clavecimbel speelde. Vermoedelijk beheerste zij ook het Sranan. Zij had een ongeveer twee jaar jongere broer, Reinier Isaac (gest. 1787). Haar in Suriname geboren moeder was een vermogende vrouw, die van haar eerste echtgenoot, Daniël Pichot (gest. 1734), enkele plantages geërfd had. Haar vader was afkomstig uit een hugenootse familie in Bergen op Zoom en was in 1734 in Suriname gearriveerd als advocaat in dienst van de West-Indische Compagnie. In 1738, het jaar na zijn huwelijk met Margaretha van Strijp, nam hij ontslag en werd plantage-administrateur. Zelf bezat hij ook een plantage. In de jaren 1740 was hij een der leiders van de ‘cabale’, een groep planters die ageerde tegen de toenmalige gouverneur van Suriname, Joan Jacob Mauricius (1692-1768). In 1747 vertrok Salomon du Plessis naar Holland om daar namens de ‘cabale’ – die zich ook wel ‘republikeins’ noemde – te procederen tegen Mauricius. Deze werd in 1751 teruggeroepen, maar twee jaar later van alle aanklachten vrijgesproken. Du Plessis werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten, en hem werd verboden terug te keren naar Suriname. Susanna en haar moeder bleven echter in Suriname.
Huwelijken
Negen dagen voor haar vijftiende verjaardag trouwde Susanna met Frans Laurens Grand. Nog in datzelfde jaar 1754 vertrok haar moeder voor enige tijd naar Nederland. Een jaar later werd Grand eigenaar van de plantage Grand Plaisir, later door hem omgedoopt tot Nijd en Spijt, waar hij vooral koffie en cacao verbouwde. Na zijn overlijden kwam de plantage in bezit van zijn weduwe, waardoor Susanna du Plessis op haar 23ste planter werd. Het jaar daarop, op 6 mei 1763, vertrok Susanna naar Amsterdam, vanwaar zij pas op 28 december 1764 terugkeerde. In Amsterdam had zij waarschijnlijk haar vader bezocht, die daar haar (handels)belangen behartigde.
In 1767 hertrouwde Susanna op de plantage Nijd en Spijt met de acht jaar jongere Frederik Stolkert, eigenaar van de plantage Hecht en Sterk. In de huwelijkse voorwaarden bedong zij onverkort alle zeggenschap over haar eigendommen: Frederik moest afzien van zijn ‘maritale macht’, dat wil zeggen van het recht van administratie en beheer van Susanna’s goederen. In 1768 werd haar plantage, inclusief slaven, getaxeerd op 228.940 gulden, een aanzienlijk bedrag. Susanna heeft haar hele leven de plantage zelf beheerd. Toen zij overleed liet zij behalve een goed lopende plantage een rijk ingericht huis, schilderijen, koetsen, rijtuigen en paarden na. Afzonderlijke legaten bedroegen tezamen ruim honderdduizend gulden.
Na ruim vijftien jaar huwelijk, om precies te zijn op 23 mei 1783, vroeg Susanna scheiding van tafel en bed aan vanwege, zo verklaarde zij, Frederiks ‘buitensporigheden in handel, wandel en gedrag’: hij mishandelde haar en zocht ‘geduriglijk twist en tweedracht’. Susanna voelde zich ‘voor haar leven niet secuur’ meer, waardoor haar leven ‘een hel op aarde’ was geworden (gecit. Neus, 93). Zij verliet het echtelijk huis en ging wonen op de hoek van het Plein en de Gravenstraat, in een huis dat heden ten dage in Paramaribo nog bekend staat als het Du Plessis-huis. In 1791 maakte zij haar testament, waarbij zij alle eerdere, waarschijnlijk in het voordeel van Stolkert opgemaakte testamenten herriep.
Ook herriep zij wegens haar ‘verregaande impertinentiën’ een eerder gedaan legaat aan haar slavin Aurora, die zij nog in 1789 haar ‘brieven van vrijdom’ had bezorgd (Neus, 181). Dat Susanna waarschijnlijk nooit kinderen heeft gehad (de doopregisters uit die tijd zijn verloren gegaan) zou af te leiden zijn uit haar testament, waarin zij haar aanzienlijke bezit aan geld en goederen in legaten verdeelde over neven, nichten en haar halfbroer Jan Willem Pichot, een zoon uit haar moeders eerste huwelijk. Ook enkele slaven werden met legaten bedacht.
Zoals zij in haar testament bepaald had, werd Susanna du Plessis ter aarde besteld op de begraafplaats De Oude Oranjetuin, waar ook haar moeder en haar eerste echtgenoot lagen. De tekst op haar grafsteen had zij zelf opgesteld: ‘Eindelijk ben ik tot rust gekomen’. De grafsteen ligt sinds 1835 ingemetseld in de vloer van de hervormde kerk in Paramaribo.
Reputatie van wreedheid
Susanna du Plessis genoot en geniet nog altijd bekendheid in Suriname: in mondeling overgeleverde verhalen, in toneelstukken en liedjes komt zij regelmatig voor. Die bekendheid is echter van dubieuze aard: zij is de prototypische wrede slavenhoudster. In 1790, dus nog tijdens Susanna’s leven, publiceerde een zekere A. Barrau een artikel in het tijdschrift Bijdragen tot het menselijk geluk waarin hij het verhaal vertelt van een slavenmeesteres die eigenhandig het kind van een slavin verdrinkt omdat het niet wil ophouden met huilen. Datzelfde verhaal vertelt later ook John Gabriël Stedman, een Schot die van 1773 tot 1777 in Suriname verbleef en daarover in 1796 een boek publiceerde, dat in het Nederlands vertaald werd als Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana (Amsterdam 1799). Hoewel de auteurs Susanna niet bij name noemen, is het zeker dat het verhaal over haar gaat. Stedmans boek heeft, mede door zijn beschrijvingen van door slavenhouders begane wreedheden, een belangrijke rol gespeeld in de ‘abolition’-beweging.
Niet alle gruwelverhalen van Stedman leven nog voort, wel het verhaal over het mulattenmeisje dat door Susanna du Plessis ernstig zou zijn toegetakeld met een mes, omdat zij meende dat haar man – Frederik – een oog op het meisje had. In de loop der tijd werden er allerlei details aan dit verhaal toegevoegd, zodat het uitgroeide tot dat over een wrede plantage-eigenares die uit jaloezie het slavinnetje de borsten afsneed en die aan haar echtgenoot als maaltijd voorzette. Uiteindelijk kreeg het mulattenmeisje ook een naam: Alida. De Surinaamse Miss Alida-verkiezingen die plaats vinden rond 1 juli, wanneer de afschaffing van de slavernij gevierd wordt, zijn naar haar genoemd.
Van alle verhalen over Susanna’s wreedheden is er niet een ooit bewezen. Er bestaat geen enkel document dat erop wijst dat zij enige grond in de werkelijkheid zouden hebben. Mogelijk vonden zij hun oorsprong in de oude vete tussen haar vader en de gouverneur en was er sprake van een haatcampagne tegen Susanna. Codfried (2003, 18) vermoedt dat Frederik Stolkert erachter zat: het zou dan gaan om een ‘uit de hand gelopen strijd […] om het bezit van Nijd en Spijt’.
Desondanks blijft Susanna tot de verbeelding spreken. In Susanna Duplessis, een toneelstuk uit 1963 van Jo Dompig en Eddy Bruma, kreeg zij ook nog eens de vijf echtgenoten van Charlotta van der Lith toegedicht, de vrouw die samen met Susanna’s vader de ‘cabale’ tegen gouverneur Mauricius geleid had (Codfried 2003, 15). De geschiedenis van de afgesneden borsten verwerkte Ellen Ombre in haar verhaal ‘Flarden’ en Codfried schreef een toneelstuk over Susanna, waarin de slavin Alida een prominente rol speelt als haar halfzuster.