Dark
Light

Artis in oorlogstijd

De oorlogsjaren van dierentuin Artis
12 minuten leestijd
Duitse militairen voederen aan aapje in het monumentale Apenhuis. Eén van de bekendste onderduiksters van Artis was de joodse mevrouw Duif van de Brink. Oppasser Van Schalkwijk van het apenhuis: „Ze heeft hier vier jaar lang gezeten, tot het einde van de oorlog. Ze zat bijna altijd op het bankje van het apenhuis. 's Nachts was ze ook bij ons, dan had ze een slaapplaats in het wolvenhuis. 's Morgens kwam ze van het wolvenhuis naar het apenhuis voor haar natje en droogje. Op dat bankje bij de apen zat ze altijd met mensen, ook met Duitsers, te praten. Ze hebben haar altijd met rust gelaten, niet wetende dat het een jodin was". (foto Spaarnestad Photo)
Duitse militairen voederen aan aapje in het monumentale Apenhuis. Eén van de bekendste onderduiksters van Artis was de joodse mevrouw Duif van de Brink. Oppasser Van Schalkwijk van het apenhuis: „Ze heeft hier vier jaar lang gezeten, tot het einde van de oorlog. Ze zat bijna altijd op het bankje van het apenhuis. 's Nachts was ze ook bij ons, dan had ze een slaapplaats in het wolvenhuis. 's Morgens kwam ze van het wolvenhuis naar het apenhuis voor haar natje en droogje. Op dat bankje bij de apen zat ze altijd met mensen, ook met Duitsers, te praten. Ze hebben haar altijd met rust gelaten, niet wetende dat het een jodin was". (foto Spaarnestad Photo)

Na de bevrijding was de dierentuinwereld vooral bezig met het herstel van de oorlogsschade, het opvullen van de ontstane leemten in de diercollectie en het wegwerken van achterstallig onderhoud. Geschiedschrijving had een lage prioriteit. Als (oud) directeur van Artis verzamelde ik, om deze leemte op te vullen, meer dan twintig jaar lang archiefmateriaal, verhalen, artikelen, foto’s, interviews en andere gegevens over de lotgevallen van de hoofdstedelijke dierentuin in oorlogstijd.

Oud-directeur van Artis dr. Sunier op 75 jarige leeftijd (Anefo - NA - Wim van Rossem)
Oud-directeur van Artis dr. Sunier op 75 jarige leeftijd (Anefo – NA – Wim van Rossem)
Bewonderenswaardig is vooral hoe directie en medewerkers het voor elkaar kregen om in de oorlogsjaren toch meestal net voldoende hooi, vis, vlees, groente, fruit en zaden te bemachtigen voor de dieren, en steenkool en elektrische energie voor de verwarming van hun verblijven en de pompen in het aquarium. Maar in de Hongerwinter was het – zoals overal in Amsterdam – afzien en de schaarste nijpend. De leeuwen moesten zelfs enige tijd met grote tegenzin hun hongergevoel bevredigen met stokvis.

In deze bijdrage zal een schets van het dagelijks leven in Artis worden gegeven aan de hand van een aantal oude krantenartikelen, divers archiefmateriaal en veel herinneringen van en interviews met onder andere drs. Jan Overgoor, in de oorlog hoofd administratie en vanaf 1948 adjunct-directeur econoom, enkele onderduikers, de oud-Artisoppasser Cor Wiers, die als 14 jarige in maart 1939 in dienst van het genootschap trad en van Lily van Nieuwenhoven – Sunier, de dochter van de toenmalige directeur Dr. Armand Sunier.

Artis was een belangrijk uitje voor Joods Amsterdam, vooral op de zaterdag en op de joodse feestdagen. De entree werd dan voor de Sjabbat of op de zondag erna voldaan. Bob Engelsman (Israël) hoorde van zijn vader, die als kind woonde aan de Plantage Kerklaan, juist tegenover Artis :

‘…dat vooral op zaterdagmiddag veel joodse leden van Artis in de tuin rondliepen. De dierentuin diende als een soort sociëteit voor de Joodse elite uit die buurt. Als jongetjes gingen ze na schooltijd de oppassers helpen en ook vaak pesten.‘

De voedselvoorziening

Het is zonder twijfel te danken aan het moedige optreden en de creativiteit van directeur Sunier, dat Artis niet alleen is blijven voortbestaan, maar bovendien honderden mensen voor slavenarbeid, deportatie en hongerdood werden behoed. De voeding van de dieren, de roofdieren vooral, vormde natuurlijk het grootste probleem. Weliswaar had Dr. Sunier in een gehuurd vrieshuis vlees opgeslagen, voornamelijk afkomstig van noodslachtingen en verdronken dieren uit de geïnundeerde gebieden rond Amsterdam en Utrecht. Toch bleef de nood gedurende de oorlogsjaren hoog. Zo werden regelmatig overtollige of gestorven Artisdieren opgevoerd en dezelfde weg gingen de vele particuliere honden, katten en konijnen, waarvan de eigenaren het onderhoud niet meer konden dragen of waren gedeporteerd. De in Artis gestorven dieren werden door de preparateurs Graat en Rozendaal vakkundig verwerkt, waarbij de voedselvoorziening en het wetenschappelijk belang om voorrang streden.

In de laatste oorlogsjaren vormde de elektriciteitsvoorziening een vrijwel continu probleem. Vlak voor de bevrijding was alleen het aquarium, met haar lucht- en waterpompen natuurlijk de belangrijkste verbruiker, nog op de stroomvoorziening aangesloten; met de hulp van een enkele gemeenteambtenaren werd illegaal elektriciteit afgetapt van de speciale kabel langs de trambaan naar het hoofdkwartier van de Grüne Polizei in het Koloniaal Instituut, het huidige Koninklijk Instituut voor de Tropen.

In de nacht van woensdag 13 op donderdag 14 juli 1941 bombardeerde de Engelse luchtmacht Duitse treinwagons met luchtdoelgeschut op het rangeerterrein achter Artis. Volgens het ochtendrapport van 14 juli 1941: ‘De brandbommen richtten de nodige schade aan in het vogelhuis, de timmermanswerkplaats, enkele dienstwoningen (van de werkbaas en de tuinbaas) brandden geheel af, de keuken van het apenhuis, de Middenzaal, roofdierengallerij (op de hooizolder bij de benedenkooien), de kraanvogelgalerij, antilopenstallen, giraffenstallen, (waar het oppasserskamertje uitbrandde), het Zoölogisch Laboratorium, de wisentenperken, het nijlpaardenhuis, het skelettenmuseum en de Ledenserre. Vanwege de verstikkende rook in de dierverblijven moesten sommige dieren losgelaten worden, de jonge poema Minka, een  Bengaalse tijger, een giraffe en de nijlpaarden. Zij konden later echter gemakkelijk weer worden gevangen.’ (foto Stadsarchief Amsterdam)
In de nacht van woensdag 13 op donderdag 14 juli 1941 bombardeerde de Engelse luchtmacht Duitse treinwagons met luchtdoelgeschut op het rangeerterrein achter Artis. Volgens het ochtendrapport van 14 juli 1941: ‘De brandbommen richtten de nodige schade aan in het vogelhuis, de timmermanswerkplaats, enkele dienstwoningen (van de werkbaas en de tuinbaas) brandden geheel af, de keuken van het apenhuis, de Middenzaal, roofdierengallerij (op de hooizolder bij de benedenkooien), de kraanvogelgalerij, antilopenstallen, giraffenstallen, (waar het oppasserskamertje uitbrandde), het Zoölogisch Laboratorium, de wisentenperken, het nijlpaardenhuis, het skelettenmuseum en de Ledenserre. Vanwege de verstikkende rook in de dierverblijven moesten sommige dieren losgelaten worden, de jonge poema Minka, een Bengaalse tijger, een giraffe en de nijlpaarden. Zij konden later echter gemakkelijk weer worden gevangen.’ (foto Stadsarchief Amsterdam)

De ramp was compleet toen op 14 april 1945 deze laatste stroomtoevoer uitviel en de rest van het ingevroren vlees grotendeels verloren ging. De watercirculatie in het aquarium kon na de stroomuitval juist op tijd worden overgenomen door een in allerijl door gemeenteambtenaren aangevoerde benzinemotor. De vaten benzine, die Sunier bij het uitbreken van de oorlog in de tuin had verstopt, bewezen goede diensten en waren net voldoende om de motor tot aan de bevrijding gaande te houden. Vanaf 8 mei schonk het Canadese leger de dagelijks benodigde benzine en smeermiddelen.

De vindingrijkheid was groot als het ging om het in leven houden van de levende have. Zo zijn vele reuzenslangen de oorlogsjaren doorgekomen op een dieet van verwilderde katten en ratten. Vangen loonde, de Artismedewerkers kregen 5 cent per rat.

Men raakte ook zeer bedreven in het vangen van verwilderde duiven, wilde eenden en zelfs mussen en spreeuwen. Een grote kraamkliniek leverde dagelijks de nageboortes ten behoeve van de roofdieren. Kinderen werden in de herfst aangemoedigd eikels, beukennootjes en kastanjes te verzamelen voor de hongerende levende have. Op het eind van de oorlog zijn de grote katachtigen nog enige tijd gevoerd met stokvis; na enige tegenzin werd het toch opgenomen. Honger maakte voor een ieder rauwe bonen zoet.

De diefstal van kippen, duiven, konijnen, eenden en ganzen en zelfs eens een heel varken van de Kinderboerderij waren illustratief voor de situatie in de stad.

Artis en Joods Amsterdam

In februari 1941 werd het stuk Amsterdam – niet ver van Artis – met borden gemarkeerd als ‘Juden Viertel, Joodsche wijk’. Duitse autoriteiten overwogen er een getto van te maken. De niet-joodse bevolking (ca. 46%) zou dan moeten verhuizen. Het plan werd niet uitgevoerd. Door een reeks maatregelen werden de joden geleidelijk afgezonderd van de rest van de bevolking. En zoals alle cafés, parken en openbare gelegenheden, werd ook Artis vanaf september 1941 voor Joden verboden. In totaal moesten 335 leden ‘bedanken’. Correct, zeker voor die tijd, betaalde Artis hen de helft van de voor dat jaar betaalde contributie terug. De meesten zouden er niet veel meer aan hebben.

In de oorlogsjaren vonden tussen de twee- en driehonderd mensen in de tuin – verstopt in tal van dierverblijven, op hooizolders en in de holle apenrots en bokkenrots – een veilig onderkomen; vooral joodse buurtbewoners, jonge mannen die aan dwangarbeid in Duitsland probeerden te ontkomen, en een enkele verzetsman.

Op 4 december 1940 kon directeur Sunier niet langer onder de nieuwe regelgeving uit en moest Rudolf Polak, oprichter en beheerder van het insectarium, worden ontslagen. Als blijk van waardering voor zijn aan Artis bewezen diensten werd de betaling van zijn vergoeding gehandhaafd. Via Gedeputeerde Staten van Noord Holland lukte het Sunier vervolgens nog om het ontslag nietig te verklaren, omdat de ‘vrijwilliger’ Polak niet beschouwd kon worden als lid van het Artispersoneel. Bovendien, hij ontving voor zijn werkzaamheden geen loon maar slechts een onkostenvergoeding. Sunier had Polak ondertussen uitbundig aangeprezen als een onmisbare entomologische geleerde, waarvan er in Nederland geen tweede te vinden was.

Uiteindelijk werd Polak toch afgevoerd naar een Nederlands concentratiekamp. Sunier zorgde er echter wel voor dat hij op een lijst kwam te staan van bijzonder waardevolle en onmisbare personen, ‘Joden, die eventueel konden worden uitgewisseld c.q. verkocht tegen goederen uit Zwitserland’. En met succes!

Op de eerste bestuursvergadering na de oorlog, op 21 juni 1945, deelde Sunier mede:

‘De oud-beheerder van het insectarium is in leven. Hij werd door de Duitsers weggevoerd, maar is nu in Zwitserland en maakt het goed.’

Hoewel Artis verder geen joodse medewerkers in dienst had kende de hoofdstedelijke dierentuin wel drie Joodse bestuursleden, waaronder de voorzitter, de flamboyante Robert May, directeur van de bank Lippmann Rosenthal & Co. Van de beide andere Joodse bestuursleden kon de gedeputeerde van de Provincie Noord Holland, Eduard Polak, tijdig ontkomen naar Engeland. Op 15 mei 1940, toen de Duitse bezetting een feit was, pleegde dr. Emanuel Boekman, bestuurslid van Artis namens de gemeente Amsterdam, samen met zijn vrouw zelfmoord. Hij was een van de bekendste joden van Amsterdam: wethouder voor Onderwijs en Kunst, en vooraanstaand socialist.

Voorzitter Robert May zag kans zich ‘administratief dood te laten verklaren’ en overleefde – mogelijk daardoor – in zijn eigen appartement de bezettingsjaren. Maij overleed op 21 augustus 1962 op een leeftijd van 88 jaar.

Doordat de energieke en inventieve dr. Sunier met veel overredingskracht bij de bezetter een forse toewijzing had weten los te krijgen voor de nodige hoeveelheden hooi en stro, en redelijk assortiment aan vis, vlees, groente, fruit en zaden, hoefden in de eerste oorlogsjaren in Artis geen dieren en mensen honger te lijden. Zelfs waren er nog sigaretten; boven de leeuwen zaten namelijk 2 zoons van tabakswinkelier Swaan ondergedoken. Over genotmiddelen gesproken, dierenarts Folmer opereerde eens een mannelijke orang-oetan aan een kaakabces, waarbij het dier eerst met een allesbewelmende dosis cognac werd verdoofd.

De voedselvoorziening voor de hoefdieren was natuurlijk aanmerkelijk eenvoudiger te regelen dan de bevoorrading voor de roofdieren, vogels en apen. Hooi werd door de koetsier Veldhuis per paard en wagen aangevoerd uit de omliggende polders, parken en plantsoenen en met name de Oosterbegraafplaats leverde voldoende takken en vers gemaaid gras. De beide koeien van het genootschap zorgden voor melk, waarvan een zogenaamde. “stremming” werd gemaakt voor veeleisende Artisbewoners zoals sommige apen en vogels. In het laatste oorlogsjaar was ook voor de Artismedewerkers de nood hoog. Met een suppletie van in de tuin gevangen eenden en duiven, een stukje afgekeurd, maar wel door-en-door gekookt vlees en als grootste traktatie, restanten rijst met stroop van ingekookte suikerbieten, redde men het nét. Overigens in ongekookte toestand niet ongevaarlijk; goed bedoelde voederpogingen van bezoekers met stukjes suikerbiet kostte enkele dieren het leven. Ten slotte werden de graanzolders aangeveegd om van de resten van de eertijds enorme voorraden graan, zonnebloempitten, millet, hennep en pinda’s, die reeds voor de oorlog waren aangelegd, brood te bakken. Niemand klaagde over de meegebakken rattenkeutels, een substantieel deel van de grondstoffen.

Een oppasser van de nijlpaarden zou na de bevrijding eens tegen Sunier zeggen:

“Mijnheer, dat smerige rattenkeutelbrood heeft m’n leven gered gedurende die hongerwinter.”

Jonge mannelijke Artismedewerkers 's nachts ondergedoken op de hooizolder boven de Roofdiergalerij. De grootste groep vaste onderduikers bestond uit jonge mannelijke Artis-medewerkers, die in aanmerking kwamen voor de Arbeitseinsatz. Oppasser Cor Wiers vertelt hierover: “Natuurlijk kreeg ik, net als de anderen, oproepen om in Duitsland te werken, maar het lukte directeur Sunier steeds opnieuw om voor een Ausweis te zorgen. Er waren ik weet niet hoeveel oppassers ‘onmisbaar’. Maar in de loop van 1943 moesten we toch onderduiken. Ik zat met een man of twintig boven de roofdieren. Daar hadden we van balen hooi een heel huis gemaakt waar we eindeloos hebben gekaart.” (foto Artisarchief)
Jonge mannelijke Artismedewerkers ’s nachts ondergedoken op de hooizolder boven de Roofdiergalerij. De grootste groep vaste onderduikers bestond uit jonge mannelijke Artis-medewerkers, die in aanmerking kwamen voor de Arbeitseinsatz. Oppasser Cor Wiers vertelt hierover: “Natuurlijk kreeg ik, net als de anderen, oproepen om in Duitsland te werken, maar het lukte directeur Sunier steeds opnieuw om voor een Ausweis te zorgen. Er waren ik weet niet hoeveel oppassers ‘onmisbaar’. Maar in de loop van 1943 moesten we toch onderduiken. Ik zat met een man of twintig boven de roofdieren. Daar hadden we van balen hooi een heel huis gemaakt waar we eindeloos hebben gekaart.” (foto Artisarchief)

Een dorp op zich

Op het Artisterrein waren op hetzelfde tijdstip doorgaans enkele tientallen onderduikers aanwezig; er wordt geschat dat in totaal zo’n 200 tot 300 mensen een of meerdere dagen of weken bleven. Niemand wist precies hoeveel. Er werd om redenen van veiligheid ook niet over gesproken. Voor sommige onderduikers was het na de oorlog een verrassing te horen, dat een goede vriend of vriendin slechts enkele stallen verder had gebivakkeerd.

Oppasser Van Schalkwijk – 52 jaar in dienst bij Artis – beheerde tijdens de oorlog het apenhuis en de apenrots. Hij was degene die de voor de Duitsers vluchtende joden binnen liet:

„Bij een razzia kwamen de jongens door de Plantage Doklaan heen en dan liet ik ze door de achterdeur het apenhuis in. We gingen daarna meteen naar de apenrots toe waar ik een plank over het water legde. Zij zaten dan in de rots bij de apen. Door het water om de rots hadden de Duitsers natuurlijk geen erg dat er joden zaten. De soldaten kwamen bij een razzia ook zelf de tuin in, maar wij werden vanuit het kantoor gewaarschuwd dat zij bij de entree stonden, zodat wij onze maatregelen konden nemen.”

De verzetsman Henk Blonk dook in 1942 onder in de tuin omdat hij door de Duitse politie werd gezocht. Het Parool van 13 januari 1982:

“Henk Blonk, één van de onderduikers die zich in Artis op de Plantage Middenlaan tijdens oorlog schuil hebben gehouden, zat enkele weken in het wolvenverblijf, omdat hij wapens voor het verzet maakte of repareerde. Het werd hem een beetje te heet onder de voeten toen hij op het nippertje ontsnapte bij een inval van de Grüne Polizei op een onderduikadres bij de Loosdrechtse Plassen. Ik was al mijn contactadressen kwijt en heb toen met oppasser Van Schalkwijk van het apenhuis gepraat. Hij zei: ‘Ga vannacht maar in het hok van de chimpansee. Ik sliep dus in het hok van de chimpansee. Het barstte er van de kakkerlakken. Ze liepen over me heen en hebben zelfs een stuk van mijn wenkbrauw opgevreten. In de kooi ernaast zat de gorilla Japie. Japie zat me de hele tijd door een gaatje in de wand te beloeren. Je dacht redelijk veilig te zitten maar die aap verlinkte eigenlijk alles. Overdag mengde Blonk zich, net als alle andere onderduikers van Artis, gewoon onder het publiek. Er hing dan een vreemde sfeer in de tuin. Blonk herkende veel joodse Amsterdammers, die voor de oorlog vaak naar de dieren kwamen kijken, maar kon niet met ze praten. „Je gaat niet zeggen: ‘Hé mevrouw, bent u hier ondergedoken?’

Enkele onderduikers bleven zelfs jaren, zoals de joodse mevrouw Duifje van den Brink, die door de oppassers Jonker en Rozendaal werd verzorgd en die overdag zonder ster in de tuin liep om hier en daar een praatje te maken.

Begin 1944 kwam de joodse Hartog W. via zijn christelijke neef Andries, die werkzaam was in Artis, via de zijingang van het Vogelhuis de tuin binnen. Hartog is op drie verschillende perioden in Artis ondergedoken geweest – geblondeerd natuurlijk; in totaal zo’n zes maanden. Hartog werd ’s avonds naar Artis vervoerd, het laatste deel in de Plantage Doklaan met een jute zak over zijn hoofd, zodat hij niet wist op welke manier en waar hij de dierentuin was binnengekomen. In de Hongerwinter hielp Hartog zijn neef Andries. Hij liep onder ander met een kruiwagen met vlees naar de roofdieren en deed alsof hij een hulpje was van de oppassers.

Sunier wist alles maar manoeuvreerde uiterst deskundig door dit riskante mijnenveld. Op de een of ander manier leek op deze wijze toch iedereen in Artis, legaal of ondergedoken, aan zijn trekken te komen doordat hij in bepaalde circuits zat dan wel dat er mensen voor hem of haar zorgden.

Duitse militairen bewonderen de leeuwen op het Kerbert terras. In de eerste bezettingsjaren verschenen er vaak foto’s van Duitse soldaten in Artis in de kranten. Dit paste in het beeld van een vriendelijke bezettingsmacht, dat bewust naar buiten werd gebracht om de Nederlanders gunstig te stemmen. (foto Spaarnestad Photo)
Duitse militairen bewonderen de leeuwen op het Kerbert terras. In de eerste bezettingsjaren verschenen er vaak foto’s van Duitse soldaten in Artis in de kranten. Dit paste in het beeld van een vriendelijke bezettingsmacht, dat bewust naar buiten werd gebracht om de Nederlanders gunstig te stemmen. (foto Spaarnestad Photo)

Ten slotte

Dat het slechts bij enkele aanvaringen met de bezetter gebleven is, wekt verbazing gezien het feit dat enkele Artismedewerkers bepaald “fout” waren; een kantoorklerk sympathiseerde op relatief ongevaarlijke wijze met de bezetter, maar voor de pachter van het restaurant was het oppassen geblazen. Op het Artisterrein werden geen arrestaties verricht. Eén medewerker van de afdeling beplantingen nam dienst bij de Waffen SS en reisde af naar het Oostfront. Vóór zijn vertrek had hij zijn collega’s nog toegevoegd: “Ik verraad jullie echt niet!” Hij bleef in het land van zijn keuze…

De sterfte onder de levende have was niet groter dan normaal, maar aanschaf van nieuwe dieren in de oorlogsjaren was vrijwel onmogelijk en de natuurlijke aanwas door geboortes kon de verliezen door sterfte niet compenseren. Het dierenbestand werd na de bevrijding weer op peil gebracht, door onder andere de Joodse fabrikant Bernard van Leer die ‘altijd goede herinneringen’ aan Artis had.

Drs. Jan Overgoor, oud-directielid Artis:

“Op een zondagmorgen in 1947 werden Sunier en ik op het kantoor van Artis verwacht. Bernard van Leer verscheen daar ook. Hij kwam Artis een geschenk aanbieden. Het bleek een gift van circa honderdduizend gulden. Voor dit bedrag moesten dieren worden aangeschaft. ”Van Leer stelde bovendien als eis: “Er moet ook een papegaai bij, die mij leert kennen en “rotzak” tegen me roept.”

Overleven in de dierentuin - Maarten Frankenhuis
Overleven in de dierentuin – Maarten Frankenhuis
Van Leer hield woord. Volgens ooggetuigen, vele maanden daarna,:

“…de giraffennekken staken uit het schip de ‘Nijkerk’, die de nieuwe dieren vanuit Zuid-Afrika naar Artis had gebracht. Een wel heel bijzondere geste om dankbaarheid te uiten.”

Duidelijk is vooral dat Artis tijdens de oorlogsjaren zeer veel heeft betekend voor de stad.

Niet alleen voor de Artismedewerkers en hun families, die juist door die extra rantsoenen en de veilige schuilmogelijkheden voor hongerdood en dwangarbeid werden behoed, of voor de Joodse onderduikers, die door hun onderduik boven – en soms zelfs in de dierverblijven aan een wisse dood konden ontsnappen, maar ook voor honderdduizenden Amsterdammers, die er in de oorlog nog enige verpozing vonden.

Misschien is de uitspraak in het Jaarverslag van de Gemeente Amsterdam van 1945 in deze nog het meest overtuigend:

“Toen het materieele bestaan op den achtergrond geraakte oefenden slechts geestelijke interessen, van welken aard ook, een remmende werking uit op de demoralisatie. Velen zochten en vonden verpoozing en afleiding in een bezoek aan Artis.”

~ Maarten Frankenhuis
Oud-directeur Artis en auteur van het boek Overleven in de dierentuin

Gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze wekelijkse nieuwsbrief (51.015 actieve abonnees)


Mede dankzij onze donateurs zijn al onze artikelen gratis te lezen. Op Historiek vindt u dus geen PREMIUM artikelen of 'slotjes'.

Steun ons ook

×