Bloed tot bloed, been tot been: een heidense toverspreuk in christelijke handen

De Merseburger toverspreuken
8 minuten leestijd
Wodan geneest het paard van Baldr
Wodan heilt Balders Pferd van Emil Doepler: Doepler, Emil. ca. 1905. Walhall, die Götterwelt der Germanen. Martin Oldenbourg, Berlin. Page 14

Geestelijken die toevlucht zochten tot heidense magie? Priesters die niet Christus, maar de Germaanse god Wodan aanhaalden in geval van nood? Alles tegen de wetten van hun eigen kerk in? Het klinkt onmogelijk, maar het gebeurde in de tiende eeuw toen de monniken van Merseburg naarstig zochten naar een hulpmiddel in hun strijd tegen een groep gewelddadige indringers. Een oude heidense toverspreuk bleek hiervoor erg geschikt.

Wodan, genezer der paarden

De toverspreuk in kwestie is de zogeheten tweede Merseburger toverspreuk. Deze spreuk is vernoemd naar de Duitse plaats Merseburg. Hier werden in 1871 twee Oudhoogduitse toverspreuken ontdekt in de bibliotheek van het Domkapittel. De spreuken zijn ca. 925 opgeschreven door monniken. De eerste spreuk is bedoeld om gevangenen te bevrijden en de tweede spreuk om een paard te genezen. Deze tweede spreuk is interessant, omdat de Germaanse god Wodan (ook bekend bij zijn Noorse naam Odin) hier een prominente rol in speelt.

De toverspreuk bestaat uit twee delen. Het eerste deel is eerder een verhaal dan een spreuk. Hierin wordt verteld dat Wodan en een zekere Phol naar het bos reden en de voet van het paard van Balder gewond raakte. Wie hier met Phol en Balder precies bedoeld zijn, is nog altijd onduidelijk. Phol zou een verbastering kunnen zijn van Fol wat paard betekent, maar er is ook beweerd dat het hier om de heilige Paulus gaat.

Een scan van de Merseburger Toverspreuken
Een scan van de Merseburger Toverspreuken gemaakt in het Domkapitel van Merseburg: Merseburger Zaubersprüche. Farbbild von Cod. 136, folio 85r, Domstiftsbibliothek Merseburg.

Wat Balder betreft lijkt het er op het eerste oog op dat het hier om de Noorse god Baldr gaat, maar dit is hoogstwaarschijnlijk niet het geval. Deze god werd niet vereerd in het gebied waar de spreuk vandaan komt. Het lijkt er op dat Balder in deze context mogelijk “leider” of “heer” betekent, wat zou verwijzen naar Wodan zelf. Oftewel: “Wodan reed met zijn paard naar het bos en toen raakte zijn paard gewond”.

Wiens paard het ook is, het raakt gewond aan een been. Het verhaal gaat verder met de vrouwen Sinthgund en Frija. Zij proberen het paard met gezang te genezen, maar zonder succes. Pas als Wodan zelf een helende formule zingt, geneest het been van het paard. De toverspreuk die Wodan tot het paard zingt luidt als volgt:

sose benrenki
sose bluotrenki
sose lidirenki
ben zi bena
bluot zi bluoda
lid zi geliden
sose gelimida sin

Vertaald luidt de spreuk ongeveer als: “Zoals een botverstuiking, zoals een bloedverstuiking, zoals een ledemaatverstuiking. Bot tot bot, bloed tot bloed, ledemaat tot ledemaat, laat ze gelijmd zijn.”

Er zijn verschillende spreuken die veel lijken op deze tweede Merseburger toverspreuk. Zo is er een spreuk uit Vedisch India (1200-900 v.Chr.), geschreven in Sanskrit, die veel overeenkomsten vertoont met de spreuk, waardoor het mogelijk is dat zij een oeroude Indo-Europese voorganger heeft. Er zijn ook veel recentere variaties van de spreuk, met één van de jongste uit 1643. We zien dat de varianten die dateren na de tweede Merseburger toverspreuk een steeds christelijker karakter beginnen te krijgen. Wodan wordt vervangen door Christus en de spreuken eindigen met de zin “In de naam van God” of een drievoudig Onze Vader.

De tweede Merseburger toverspreuk is op schrift overgeleverd. Dit betekent dat deze op een bepaald moment is opgeschreven door een geestelijke; mogelijk een monnik in een klooster. Dit was hoogstwaarschijnlijk met de intentie deze spreuk te gebruiken of op z’n minst vast te leggen voor later gebruik. Het probleem is alleen dat het gebruik van toverspreuken anno 925 streng verboden was door de kerk!

Bonifatius door Emil Doepler
Bonifacius van Emil Doepler: Doepler, Emil. ca. 1905. Walhall, die Götterwelt der Germanen. Martin Oldenbourg, Berlin. Page 16.

Tegen magie en tovenarij

Wat het christendom precies inhield in de vroege middeleeuwen was op zijn best onduidelijk. Na de ineenstorting van het Romeinse Rijk in 476 was de kerk uiteengevallen in allerlei kleine micro-christendommetjes en van een duidelijk dogma was vrijwel geen sprake. Het Frankische Rijk werd tijdens het Merovingische tijdperk daarom gekenmerkt door een gebrek aan evangelische discipline en concrete regels binnen de kerk. Aan de vooravond van het Karolingische tijdperk besloot de hofmeier der Franken Carloman (regeerperiode: 741-747) dat hier verandering in moest komen. Hij verzocht Bonifatius om een concilie te organiseren. Deze geestelijke was een man van orde en discipline en ging hier maar al te graag op in. Zo vond in april van het jaar 742 het Concilium Germanicum plaats.

Een concilie (of synode) was een vergadering van vooraanstaande geestelijken (hoewel seculiere machthebbers ook aanwezig konden zijn en hun invloed konden uitoefenen). Tijdens een concilie werden doctrines, dogma’s en regels vastgesteld. Dit kon van alles zijn; van de kleding die priesters moesten dragen tot de data van christelijke feestdagen en de regels omtrent het celibaat (de regel dat geestelijken geen seks mogen hebben of getrouwd mogen zijn). Deze wetten golden niet alleen binnen de grenzen van het land waar het concilie had plaatsgevonden, maar voor de gehele kerk.

Het Concilium Germanicum werd gehouden in Austrasië (een koninkrijk in het noorden van het Frankische Rijk) en stond deels in het teken van wetgeving omtrent heidense gebruiken. Het werd voorgezeten door Bonifatius. Deze was niet willekeurig door Carloman uitgekozen. Wij kennen Bonifatius als de missionaris die vermoord werd bij Dokkum in 754, maar hij was veel meer dan alleen een martelaar. Hij was één van de meest invloedrijke geestelijken in het Frankische Rijk in zijn tijd en bovendien een man voor wie regels en dogma’s uiterst belangrijk waren. Hij hield zo hardnekkig vast aan het geschreven Woord, dat hij niet in staat was om andere overtuigingen te tolereren. Hij was onbuigzaam, vooral op het gebied van heidense praktijken. Zo walgde hij van de heidense praktijken in Rome waar mensen heidense amuletten droegen, ongelovige liederen zongen en zich schuldig maakten aan hekserij.

Paus Zacharias
Beeld van paus Zacharias in de abdij van Monte Cassino (CC BY-SA 4.0 – Mattis – wiki)
In een brief aan paus Zacharias noemt hij het volk van Rome onwetend en kwaadgezind. Het enige wat Bonifatius nog kwader kon maken was wanneer andere geestelijken zich inlieten met heidense praktijken. In een brief aan zijn vertrouwelinge abdis Eadburga van Minster schrijft hij hierover:

Het ergste van allemaal is het verraad van de valse broeders, dat erger is dan de kwaadaardigheid van de ongelovige heidenen.

Bonifatius’ voorliefde voor regels en zijn walging van heidense praktijken was precies dát wat Carloman nodig had voor het Concilium Germanicum. Hier was tijdens de Merovingische periode bijna geen aandacht voor geweest. Wat werd verstaan onder heidense gebruiken weten we aan de hand van een lijst die vlak voor het concilie is opgesteld door (of in opdracht van) Bonifatius. Deze lijst staat bekend als de Indiculus superstitionum et paganiarum, kortweg Indiculus. Deze lijst betrof dertig voorbeelden van heidense gebruiken die door Bonifatius werden gezien als zaken die moesten worden uitgebannen. De Indiculus legde de basis voor de wetgeving die voortvloeide uit het Concilium Germanicum.

Als achtste punt op de Indiculus stond De Incantationibus “over toverspreuken”. Toverspreuken werden naast vele andere gebruiken verboden met het vijfde decreet van het concilie. Dit decreet sloot af met de zin: “alles, wat dan ook, waaraan heidenen zijn gehecht wordt verboden.” In het decreet worden de heidense gebruiken, waaronder toverspreuken, niet alleen verboden, maar worden de bisschoppen en andere geestelijken ook bevolen om erop toe te zien dat het decreet in hun invloedssfeer werd gehandhaafd.

Met het Concilium Germanicum begon een periode van frequente kerkelijke (maar ook seculiere) wetgeving op het gebied van heidense gebruiken, ook lang na Bonifatius’ dood. Niet alleen werd het verbod op dergelijke gebruiken steeds benadrukt, ook de straffen die eraan waren gekoppeld werden steeds hoger. Met het Concilie van Estinnes werd besloten dat heidense gebruiken werden bestraft met een boete van vijftien zilveren schellingen; een relatief milde straf.

Aan het begin van de negende eeuw werden de straffen echter zwaarder. Na het Concilium Rispacense, Frisigense, Salisburgense in 800 werden overtreders bestraft met een gevangenisstraf en een mogelijk hardhandige ondervraging. Rond 850 wordt excommunicatie als straf genoemd en met het Concilie van Trebur in 895 is de doodstraf één van de opties. Deze straffen waren niet alleen van toepassing op het volk, maar ook op de geestelijken zelf indien zij hun handen vuil maakten aan heidense praktijken.

Nood breekt wet

Dus waarom zouden geestelijken überhaupt overwegen hun toevlucht te zoeken tot zulke heidense hekserij als de straffen duidelijk niet mals waren? Saksen verkeerde begin tiende eeuw in een crisis waarin beide Merseburger toverspreuken goed van pas kwamen. In 1980 merkte Susan D. Fuller een link op tussen de Merseburger toverspreuken en een crisisperiode waar Saksen zich in het begin van de tiende eeuw in bevond.

Oude Hongaarse krijgers op een schilderij van Árpád Feszty
Oude Hongaarse krijgers op een schilderij van Árpád Feszty
In deze periode leden gebieden in Italië, Frankrijk en Duitsland onder aanvallen van Hongaarse stammen. Saksen, en daarmee Merseburg, werden voor het eerst belaagd in 906. Het veroveren van land stond niet op de agenda van de Hongaarse stammen: hun doel was het vergaren van buit door middel van plunderingen en hierbij schuwden ze geen geweld.

Hendrik I (regeerperiode: 919-936) slaagde er in 924 in om een wapenstilstand te sluiten met de Hongaren. Dit bestand zou duren tot 933. Men wist dat het bestand tijdelijk was en had in de jaren ervoor maar al te vaak kennis gemaakt met de Hongaarse vecht- en plundertactieken. De Hongaren vochten te paard waardoor de Saksische voetsoldaten meedogenloos werden afgemaakt. Daarom werden soldaten tijdens het bestand getraind in oorlogsvoering te paard. Paarden konden echter gewond raken in de strijd en voor een ruiter was een paard met een gebroken been een verschrikkelijk letsel. Was er nu maar een magische spreuk die een paardenbeen kon helen…

Wanhoop en angst waren de drijfveren voor het adopteren van de heidense toverspreuken door christenen in de strijd tegen de Hongaren. Met de tweede Merseburger toverspreuk konden verwonde paarden geheeld worden en kon de strijd tegen de Hongaren daarmee een stuk eenvoudiger worden voortgezet. De eerste Merseburger toverspreuk die bedoeld was om gevangenen te bevrijden kon overigens ook van pas komen: de Hongaren waren berucht om hun voorliefde voor menselijke buit.

Toen het bestand in 933 ten einde kwam, vielen de Hongaren opnieuw aan met een groot leger. Het antwoord hierop was een alliantie van Saksische en Thuringse troepen dat bijna volledig uit ruiters bestond. De alliantie was succesvol en de Hongaren bliezen de aftocht. Later in de jaren dertig van de tiende eeuw volgden er nog twee invasiepogingen van de Hongaren, maar deze bleken onsuccesvol. Het tijdperk van Hongaarse plundertochten was ten einde, mogelijk mede dankzij een bepaalde toverspreuk.

Hoewel het gebruik van toverspreuken verboden was door de kerk (in welke vorm dan ook), werden de geestelijken van Merseburg door wanhoop en angst gedwongen hun eigen regels te breken. Ze grepen terug op heidense magie en riepen de Germaanse god Wodan aan. Of de Merseburger toverspreuken daadwerkelijk zijn gebruikt is onbekend. Feit is wel dat ze zijn opgeschreven. Dat laat zien dat de intentie om ze in geval van nood te gebruiken aanwezig was, zelfs als de geestelijken daardoor (in de ogen van Bonifatius) “valse broeders” werden. Hoewel Saksen nu veel minder gebukt ging onder het juk van het Frankische Rijk (dat nu opgedeeld en verzwakt was) golden de kerkelijk wetten nog steeds. Deze waren immers niet gebonden aan landsgrenzen.

Mogelijk kneep de kerk een oogje toe in gevallen als deze, maar het is waarschijnlijk dat de geestelijke die deze toverspreuken opschreef, beefde van angst uit vrees de wetten van de kerk te verbreken.

Literatuur en bronnen


Literatuur

– Aaij, Michel en Goodlove, Shannon, ed. A companion to Boniface. Leiden: Brill, 2020.
– Brown, Peter. The rise of western Christendom. Oxford: Blackwell Publishers, 1996.
– Edwards, Cyril W. The beginnings of German literature: comparative and interdisciplinary approaches to Old High German. Rochester: Camden House, 2002.
– Fuller, Susan D. “Pagan charms in tenth-century Saxony? The function of the Merseburg Charms,” Monatshefte 72 (1980): 162-170.
– Miller, Carol Lynn. The Old High German and Old Saxon charms: text, commentary, and critical bibliography. Washington: Washington University, 1964.
– Tuczay, Christa. Magie und Magier im Mittelalter. München, DTV, 2003.

Primaire bronnen
– Boretius, Alfred E. Capitularia Regum Francorum. Hannover: Impensis Bibliopolii Hahniani, 1883.
– Emerton, Ephraim. The letters of Saint Boniface. New York: Norton & Company, 1976.
– Hartmann, Wilfried. Die Konzilien der Karolingische Teilreiche, 843-859. Hannover, Impensis Bibliopoli Hahniani, 1984.
– Hartmann, Wilfried. Die Konzilien der Karolingische Teilreiche, 875-911. Wiesbaden, Harrassowitz, 2014.

Ewoud van Aalst is historicus. Hij heeft een Master in History & Heritage consultancy, die hij heeft behaald aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn interesse ligt in de vroege middeleeuwen en dan met name cultuur en religie in pre-christelijk Noordwest en Noord-Europa.

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
2000
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 56.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×