De 19e augustus 1762 was op het slavenschip d’ Eenigheid een gedenkwaardige dag. Op twee veilingen en ‘uit de hand’ werden 142 slaven verkocht. Er waren toen ‘nog maar’ twee slaven aan boord. Eén vrouslaaf, die al een week ernstig ziek was, overleed op deze verder zo succesvolle dag. Een andere, die net een kind ter wereld had gebracht, kon daardoor kennelijk niet naar de veiling en werd de volgende dag uit de hand verkocht. De craamvrouw met haar kindt brachten 275 gulden op. Alle slaven waren opeens verdwenen.
Het overviel mij een beetje. Als regelmatig volger van de website MCC Slavenschip d’ Eenigheid, waar dagelijks de vorderingen worden bijgehouden van 252 jaar geleden, toen dat slavenschip tussen 1761 en 1763 werkelijk op weg was tussen Middelburg de thuishaven, Afrika om slaven te halen en Amerika om ze te verkopen, had ik me een beetje laten misleiden door de historische landkaart op de website, waarop de vorderingen worden bijgehouden. Aan de hand van de ’toekomstige’ stippen was duidelijk dat het schip nog maanden in de kolonie zou blijven; het kon dus nog wel even duren. En nu waren ze allemaal weg!
De website vermeldt, ondersteund door originele archiefstukken – want de MCC was een gerenommeerde maatschappij en alle zakelijke gegevens van de reis zijn bewaard gebleven – de ‘actuele’ stand van zaken. De kaart geeft aan waar het schip zich wanneer bevindt. Sinds 6 augustus (1762) hield het snauwschip zich op nabij fort Essequebo in de Caraïben. De vesting ligt nu in Guyana, maar 2,5 eeuwen geleden was het een Nederlandse kolonie aan de gelijknamige rivier.
Achtergrondinformatie, elders op de site, maakt duidelijk dat een geslaagde slavenverkoop allerminst het sein betekende om de zeilen te hijsen en terug naar huis te keren. Nu volgde de financiële afhandeling (de slaven mochten in termijnen worden betaald), het schip moest worden opgekalifaterd (want weer, wind en slaven hadden het behoorlijk toegetakeld) en, nog belangrijker: van de slavenopbrengst moest een retourlading worden gekocht, meestal bestaande uit suiker, koffie, cacao, katoen of tabak; zeer gewilde artikelen in het vaderland. Als we de kristallen bol raadplegen zal de thuisreis pas op 17 december 1762 beginnen.
Nederlandse kolonie
De kolonie werd in 1581 door Zeeuwen gesticht en Pomeroon genoemd, maar werd al in 1596 door Spanjaarden en indianen verwoest. Nog eerder lag er een oud Portugees fort. Tussen 1616 en 1621 bouwde Joost van den Hooge met geld van de WIC, de West-Indische Compagnie die zich toelegde op de slavenhandel naar Amerika, een fort dat hij trots het Fort Ter Hoogen doopte, maar dat door de bevolking Fort Kijk-over-al werd genoemd. Het fort werd het hoofdkwartier van de gouverneur van de nieuwe kolonie, die aanvankelijk Nova Zeelandia werd genoemd, maar al snel als Essequibo bekend werd. Daar werden plantages aangelegd waar slaven katoen, indigo en cacao verbouwden. Op Forteiland of ‘(Groot) Vlag(gen) Eiland’, iets stroomafwaarts, werd het Fort Zeelandia gebouwd, om te herinneren aan de uiteindelijke financiers, (en naamgenoot van een gelijknamig fort in Suriname, ook een oorspronkelijk Zeeuwse handelsvesting, maar op 8 december 1982 ook toneel van de Decembermoorden). Vanaf 1624 werd het gebied permanent bewoond en vanaf 1632 kwam het onder het bestuur van de Kamer van de WIC in Zeeland.
Plantages hebben slaven nodig en d’ Eenigheid, eigendom van de Middelburgse Commercie Compagnie, was bezig met één van de 113 ‘Zeeuwse’ reizen, waar in totaal 31.095 Afrikanen tot slaaf werden gemaakt om in Amerikaanse plantages terecht te komen.
Dodelijke overtocht
Op 8 mei 1762 was d’ Eenigheid met 319 slaven aan boord vanaf de kust van Afrika begonnen aan de oversteek naar Amerika. Toen op 25 juni land in zicht kwam waren het er nog 306; dertien waren overleden en de volgende dag weer twee. Pas op 6 juli werd een volgende haven bereikt, de Nederlandse kolonie Berbice. Kapitein Menkenveld schreef aan zijn bazen van de MCC dat er bij aankomst 299 coppen levendige slaven waren, het getal der doodse slaven is in alles 27 dooden. Want in Afrika waren in totaal 326 slaven gekocht. Toen op 21 juli in Berbice de eerste slavenveiling begon waren er nog 294 over; intussen waren er nog eens vijf bezweken; totaal rond tien procent. Chirurgijn Petrus Couperus heeft over de lijdensweg die sommige slaven onderweg doormaakten schrijnende verslagen afgeleverd.
Berbice was toen onderdeel van Nederlands-Guiana, een overzees gebiedsdeel dat we na de Derde Engels-Nederlandse Oorlog (1672-1674) ‘dankten’ aan het genereuze Britse dwangaanbod om het te ruilen voor Nieuw Nederland, wat nu New York is. Overigens pikten de Britten het gebied in 1796, toen ons land de Bataafse revolutie beleefde, weer terug, omdat de nieuwe republiek, nu als vazalstaat van Frankrijk, opnieuw in oorlog was met Engeland. Formeel werd het gebied onder beheer gesteld van stadhouder-in-ballingschap prins Willem V, die naar Engeland was uitgeweken. Maar na de val van Napoleon lagen de Nederlandse koloniën Berbice, Demerara en Essequebo in Brits Guyana, dat in 1975 als Guyana onafhankelijk werd.
Slavenveiling
Tijdens de eerste publieke vendue in Berbice, op 21 juli, werden 66 slaven verkocht; op de tweede, de volgende dag, 76. Maar, schreef opperstuurman Pruijmelaar in zijn logboek, kapitein Menkenveld had persoonlijk een eind aan die veiling gemaakt, omdat de slaven te weinig opbrachten:
Ons capiteijn seijde de vandue op omdat de slaven na de waarde mefasseer weijnig geldt op dezelve gingen.
De veiling bracht tussen de 55 (een jongen, no. 137) en 465 gulden (een vrouw, no. 73) op; totaal ƒ 35.265 voor 142 slaven: 58 mannen, 49 vrouwen, 20 jongens en 15 meisjes; gemiddeld bijna 250 gulden per slaaf. Eén van de kopers was ‘do(minee) Ramring’ (No 99, een man, ƒ 205:0), terwijl in opdracht van de gouverneur ook een aantal slaven werd gekocht. Daarnaast verkocht Menkenveld nog acht slaven uit de hand: 3 mannen, 3 vrouwen, 1 jongen en 1 meisje, voor 2.471 gulden. Overigens mochten slaven die binnen den ses weeken naer den verkoop de slaepsiekte offte de vallende siekte gekreegen hebben, weederom worden gebracht.
Maar van de opbrengst gingen de kosten af. De keuring van de slaven vooraf (6 stuivers per stuk) kostte 89 gulden. De veilingmeester moest betaald: 2,5 procent = 881 gulden. De veiling werd in brieven ‘door de geheele colonie’ aangekondigd: 25 gulden. Vier maal ‘omtrommelen’ kostte tien gulden. De verteringen tijdens de veiling – tafel en banken, pijpen & tabacq, wijn & bier: er werden o.m. 79 bottels bruyn bier en 46 bottels witte wijn geconsumeerd en 9 doseyn (=108) peypen en 4 pond tabak verbruikt – kostten 117 gulden. En dan waren er nog verschillende kleinere onkosten; samen Somma ƒ 1.248:8:0.
Op 28 juli werd door d’ Eenigheid met 3 schooten afscheid genomen van Berbice. De kapitein borg eene obligatie groot de somma van vierendertigduijsent driehondertagtenveertig guldens en agt stuijvers Hollants courant gelt, de netto opbrengst van de slavenveiling, zorgvuldig op. De verkochte slaven gingen aan het werk op hun plantages, en zouden een klein jaar later getuige, of misschien zelfs deelnemer, zijn van een historische gebeurtenis in Berbice: de slavenopstand van 1763 (zie hieronder). Nog 144 slaven wachtte een onbekende bestemming.
Naar Essequebo
Op 1 augustus 1762, voormiddag buijeg met regen en zomtijdts een stijve coelte kwam de kapitein aan boord en kon de afvaart beginnen, al liep d’ Eenigheid bij eb nog regelmatig vast in de modder. De bemanning schreef brieven aan verwanten in het vaderland, die op 5 augustus met het Middelburgse schip Willem Zeelandus werden meegegeven. Daarbij zat een verslag van kapitein Menkenveld voor zijn bazen, die meldde dat de slaven alhier op een lage prijs waren, maar dat hij toch eenhonderdvierenveertich coppen had verkocht voor suijver sesendertichduijsend- vierhondertensevenentachtig guldens, terwijl hij onder Godes heilige protexcie dacht te zijn.
De volgende dag al werd de plantage Essequebo bereikt. Opperstuurman Pruijmelaar meldde dat de bemanning met d’ Eenigheid zeijlden over de bank, quamen ten anker op 5 vaam digt bij de plantatie van de heer Van Rooden. De volgende dag quam een meester aan boordt om de slaven te visenteren (inspecteren).
Toen volgden tien saaie dagen, waarover Pruijmelaar weinig meer te melden had dan:
Door den dag goedt weer, gaven de slaven pisank te eten, verder niets voorgevallen tot ’s morgens.
De ongetwijfeld best lekkere bananen dienden er overigens vooral toe om de slaven in een betere conditie te krijgen voor de verkoop. Intussen was de bemanning bezig het schip schoon te maken.
Namiddag mieken schoon tussendecks en in de schans en rookten ’t uijt met wierook en geneverbeziën, ’s nagts goedt weer tot ’s morgens.
Een paar jaar later zou de Middelburgse arts Gallandat in een soort handleiding voor slavenhandelaars betogen dat hygiëne het welbevinden van de slaven ten goede zou komen:
Door buskruit in den brand te steken: door rooking van wierook, jeneverbessen, enz. en door de besproeying met azijn of limoenzap. [..] opdat zij [de slaven] daarna hunne slaapplaatsen weder kunnen betrekken, om er de verkwikking van een frisse lucht en aangenaamen reuk te genieten.
19 augustus 1762
De 19e augustus 1762 was voor de bemanning van d’ Eenigheid een hele drukke dag. Opperstuurman Pruijmelaar vatte de gebeutrenissen beknopt samen in zijn logboek:
’s Morgens en voormiddag goedt weer, hielden de eerste vandue en verkogten 80 slaven op dezelve, op dato is er een vrouwslaaf overleden, No. 33, namiddag goedt weer, hielden de tweede vandue en verkogten 40 slaven op dezelve en ons capiteijn verkogt 21 slaven uijt de handt, hielden nog een craamvrouw, verschooten de touwen vooruijt en sloegen de beddings weg, bragten ’t volks kisten uijt de camer tussendecks, voordts ’s nagts goedt weer tot ’s morgens.
Het slavenverblijf werd afgebroken; alle slaven (op een kraamvrouw en een overleden slaaf na) waren verkocht. De website doet nauwkeurig verslag van de veiling en van de kopers. Dat waren meestal plantages, maar ook particulieren, zoals Sijn Excellentie den heer directeur-generael [van Essequebo] L. Storm van ´s Gravesande, die drie ‘neger jongen’ kocht voor 490, 295 en 345 gulden. Mejuffrouw de Weeduwe Edward Fitzpatrick ging naar huis met ‘1 neger wijff’ voor 505 en ‘1 dito dito’ voor 465 gulden.
De slaven brachten inderdaad aanzienlijk meer op dan in Berbice: 121 slaven voor 54.270 gulden, plus dertien ‘uijt d’hand’ voor samen 7.700 gulden; samen f 61.970. Per stuk 436 gulden. Adriaan Spoors, contactpersoon van de MCC in de koloniën Essequebeo en Demerary, die als veilingmeester optrad, feliciteerde de directeuren van de MCC, in een brief met capitale, ja hoogvliegende prijsen.
Grote Slavenopstand in 1763
Op 23 februari 1763 kwamen de rond 5000 slaven in Berbice in opstand. Vrijwel alle blanken ontvluchtten hun plantages; ongeveer veertig van hen vonden de dood. De opstand duurde tien maanden en er kwamen ongeveer 1800 slaven bij om het leven. Ongetwijfeld waren daar ook opvarenden van d’ Eenigheid bij.
Negen maanden eerder, op 5 juli 1762, toen het schip bezig was met het opvaren van de rivier Berbice richting Fort Nassau, vond al een kleine slavenopstand plaats op de plantages Goedland en Goed Fortuin van Laurens Kunckler. Zijn woonhuis werd geplunderd door 36 slaven, mannen en vrouwen, die het daarna lieten afbranden. Ze vluchtten het bos in met musketten met buskruit en kogels. Een kleine legermacht ging hen achterna. Ze werden in een hinderlaag gelokt en de meesten van hen werden gedood. De overlevenden werden gevangen genomen, ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. Slechts enkelen bleven spoorloos. Ook twee soldaten waren omgekomen. d’ Eenigheid raakte er min of meer bij betrokken, zo blijkt uit het logboek van de opperstuurman op 28 juli, want de gouverneur had kanonnen nodig voor de verdediging van het fort:
Wij lieten onse 6 staardtstukken (lichtere kanonnen) aan landt omdat de gouverneur dezelve noodig hadde voor ’t landt en zoude dezelve nadat hij dezelve hadde gebruijkt met een ander schip nastueren.
Blanken in het nauw
Negen maanden later telde de bevolking van Berbice ongeveer 350 blanken en rond 5000 slaven. Op 23 februari 1763 kwamen de slaven in opstand. De website is duidelijk over de aanleiding:
De slaven leden honger en waren vaak slachtoffer van harde straffen. Op 23 februari 1763 werd in de Canje Creek op plantage Magdelenenburg, van de weduwe Vernesobre, de timmerman vermoord door opstandige slaven. Hun leider was Coffy, afkomstig van de plantage Lelienburg. Dit was het begin van de Grote Slavenopstand. De rebelse slaven trokken verder naar plantage Providence. Directeur Joly kon net op tijd uitwijken naar plantage Stevensburg. Directeur Chambon van plantage Stevensburg, tevens de burger-officier van de divisie van Canje, vroeg vergeefs om versterking.
De muiterij sloeg over naar andere plantages.
Op 28 februari ontving gouverneur Van Hoogenheim het bericht dat de slaven op de particuliere plantages Elisabeth en Alexandria, Hollandia en Zeelandia, Juliana en Leliënburg de blanke bewoners hadden omgebracht en de gebouwen hadden geplunderd en uitgebrand. Ze hadden plantages Hollandia en Zeelandia als hoofdkwartier ingenomen. De bewoners van de plantages vluchtten zonder enige vorm van verzet
De slaven brachten de blanke bewoners zo in het nauw, dat die gingen onderhandelen. Ze bereikten het akkoord dat ze de plantage mochten verlaten. Maar volgens het verslag waren ze de boten nog niet ingestapt of de rebellen braken de overeenkomst. Slechts een tiental blanken lukte het om de overkant van de rivier te bereiken en naar Fort Nassau te vluchten. De mannen, vrouwen en kinderen die gevangen werden genomen wachtte een verschrikkelijk lot.
Door de slechte behandeling die sommige plantage-eigenaren hun slaven hadden gegeven, kenden de rebellen geen genade. Sommige mannen werden dood gezweept, andere moesten toezien hoe hun vrouw en kinderen werden afgeslacht voordat zij werden omgebracht. Chirurgijn-majoor Jan Jacob Bass, die ook de visitatie van de Eenigheid had gedaan, werd beschuldigd van het vergiftigen van zieken in het hospitaal. Hij werd levend gevild en daarna doodgeslagen. Nadat Johan George, zijn vrouw en zijn zoon waren gedood, nam rebellenleider Coffy zijn oudste dochter tot vrouw.
Hopeloze situatie
Dominee Ramring, koper van één slaaf van d’ Eenigheid, was door de opstandelingen gespaard, ‘vanwege zijn relatie met God’, en bracht het beangstigende nieuws naar Fort Nassau, dat was volgestroomd met gevluchte planters en andere inwoners en waar het ontbrak aan drinkwater en levensmiddelen. Op 8 maart stelden de rebellenleiders gouverneur Van Hoogenheim een ultimatum in een brief, in gebrekkig Nederlands: hij moest de kolonie zo snel mogelijk met zijn schepen verlaten. Daar gaven de blanken gehoor aan en ze moeten hebben gezien dat het fort in brand werd gestoken.
De situatie leek hopeloos. Het spreekwoord dat ‘alles naar de barrebiesjes’ ging danken we aan de opstand in Berbice. Van Hoogenheim stuurde wanhopige brieven aan de Staten Generaal. Die gingen op 8 april met een schip mee en kwamen pas op 10 en 11 juli aan in Nederland.
Eerste hulp kwam uit een andere hoek. Op 28 maart arriveerde het Britse schip Betsy, met 100 militairen aan boord. Daardoor kon de gouverneur met drie schepen de aanval openen. Er volgde een uitzichtloze periode met voortdurende gevechten. Intussen was de Republiek gealarmeerd en tegen het eind van november arriveerden twee koopvaardijschepen en een fregat. Op 19 december zeilde de hoofdmacht de rivier de Berbice op, waardoor veel rebellen zich overgaven. Maar anderen hielden stand, wat het leven van veel opstandelingen en Nederlandse troepen eiste. Een overmacht van 600 man, die op 1 januari 1764 arriveerde, had nog bijna een maand nodig om het verzet gedeeltelijk te breken, want één opstandelingenleider hield stand. Zijn strijdmacht van 200 à 300 Afrikanen werd pas op 23 maart verslagen, waarbij 81 mannen gevangen werden genomen.
Gruwelijke straffen
De volgende maanden volgen drie rechtszaken:
Op 23 maart werden er 53 van de 101 rebellen die terecht stonden ter dood veroordeeld, 1 tot geseling en 47 werden vrijgesproken. Er werden 15 levend verbrand, 16 geradbraakt en 22 opgehangen. (…) Op 27 april werden 34 rebellen ter dood veroordeeld en 275 vrijgesproken. Er werden 17 opgehangen, 8 geradbraakt en 9 verbrand, waarvan 7 met een klein vuur. (…) Op 16 juni vond er een derde executie plaats waarbij 32 rebellen hun dood tegemoet gingen.
Gouverneur Van Hoogenheim, die het niet eens was met deze gruwelijke straffen, werd telkens overstemd door de andere drie leden van het Hof van Politie en kon niets anders doen dan instemmen en toekijken. Ook de directie van de Sociëteit van Berbice schrok van het grote aantal rebellen dat om het leven was gebracht en vroeg in meerdere brieven om minder streng te zijn voor de overige rebellen.
Meer weten:
Volg elke dag de reis van het slavenschip d’Eenigheid (1761-1763/2013-2015)
Eerder verschenen op Historiek:
- Zet tijdmachine op 1761 en reis mee met slavenschip (7 oktober 2013)
- Slavenschip d’Eenigheid kocht (in 1761) eerste slaaf (10 december 2013)
- Verdrietige Kerstavond aan boord van slavenschip (24 december 2013)
- ‘Zoo is het mogelyk in een zoo naauw vertrek 200 slaven te bergen’ (2 april 2014)
- d’Eenigheid met 319 slaven op weg naar Amerika (10 mei 2014).
- Al twaalf slaven d’Eenigheid zullen Amerika niet bereiken (11 juni 2014)
- Slaven sterven, land in zicht, maar d’ Eenigheid vaart door (27 juni 2014)
- MCC was meert dan Zeeuwse slavenhandelaar (24 juli 2014)