Ruim drieduizend jaar geleden, tijdens de late Bronstijd in het Midden-Oosten (3000-1200 v.Chr.), stortte de ene na de andere mediterrane samenleving in elkaar. Invasies, oorlogen, plunderingen en economische neergang grepen om zich heen. Deze toestanden, die zich concentreerden kort voor en na 1200 v.Chr. zijn – zo opent Eric H. Cline zijn boek 1177 v.Chr. Het einde van een beschaving (2014) – goed vergelijkbaar met de huidige situatie in landen als Griekenland, Syrië en Egypte.
Meeslepende oudheidkundige detective

Cline heeft zijn boek – dat beschouwd kan worden als een meeslepende oudheidkundige detective – ingedeeld in vier ‘bedrijven’, die zich als een soort toneelstuk ontvouwen richting een climax. De climax vormt het jaar 1177 v. Chr, toen de zogenoemde ‘Zeevolken’, afkomstig uit de mediterrane kustgebieden, hun kampementen opsloegen in Syrië. Via Kanaän trokken deze groepen vervolgens naar Egypte om het rijk van farao Ramses III aan te vallen.
Introductie: de Zeevolken
Wie waren deze Zeevolken? Volgens Egyptische inscripties ging het om een ‘stortvloed van mensen’, waar de grote machten uit die tijd – de Hettieten (uit Anatolië in Turkije), Myceners, Kanaänieten, Cyprioten en Egyptenaren – geen antwoord hadden. De Zeevolken bestonden uit zes aparte groepen die in het Middellandse Zeegebied woonden en met elkaar samenwerkten: de Peleset, Tjekker, Sjekelesj, Sjardana, Danuna en Wesjesj. Voor de exacte geografische herkomstplekken van deze groepen zijn nog geen archeologische bewijzen gevonden. Van de zes groepen is slechts één overtuigend geïdentificeerd, zo schrijft Cline:
“Algemeen wordt aangenomen dat de Peleset onder de Zeevolken de Filistijnen waren, die volgens de Bijbel van Kreta afkomstig waren. De linguïstische identificatie was blijkbaar zo duidelijk dat Jean-François Champollion, de ontcijferaar van Egyptische hiërogliefen, dit al voor 1836 opperde; met de identificatie van bepaalde aardewerkstukken, architectuur en andere materiële overblijfselen als ‘Filistijns’ werd al begonnen in 1899 door Bijbelse archeologen die werkten bij Tell es-Safi, geïdentificeerd als het Bijbelse Gath.” (21)
Ook over de motieven van de indringende Zeevolken is weinig bekend. Gelukkig is wel duidelijk hoe ze eruitzagen, door uitsparingen van gezichten en uitrustingen die in de dodentempel van Ramses II in Medinet Haboe zijn gevonden. Deze afbeeldingen werden in de jaren 1920 gekopieerd en bestudeerd door egyptologen van het Oriental Institute van de Universiteit van Chicago. Op de tekeningen zijn onder meer botten, ossenwagens, wapens, kledingsoorten en gevangenen te zien.
Eerste bedrijf: ‘Gouden Tijdperk van internationalisme’ (15e eeuw v.Chr.)
De analyse van Cline begint met de aanvallen van de Hyksos op Egypte, tussen circa 1720 en 1550 v.Chr. De Hyksos waren een van de zeldzame buitenlandse volken die over Egypte hebben geregeerd. Farao Ahmose I veroverde Egypte terug op dit volk, die Avaris als hun hoofdstad gekozen hadden:
“Avaris en de rest van Egypte werden in deze periode heropgebouwd, en Avaris kreeg een nieuwe naam. In de tijd van [het farao-echtpaar] Hatsjepsoet en Thoetmoses III, zo’n 60 jaar later, omstreeks 1500 v.Chr., was het eer een bloeiende stad, dit keer onder de naam Peru-nefer.” (37)
In het eerste bedrijf komen naast enkele belangrijke gebeurtenissen – zoals de Slag bij Megiddo tussen Egypte en de Kanaänieten (ca. 1457 v.Chr.) en de Assuwa-opstand (ca. 1430 v.Chr.) – , de ontwikkelingen in het enorme Hettitische Rijk en in en rond Mycene aan bod. Cline besteedt hier veel aandacht aan recente archeologische vondsten en ontdekkingen, die erop duiden dat er in de Bronstijd sprake was van een levendige handel in het Middellandse Zeegebied. De jaren 1500-1400 v.Chr. noemt hij daarom een ‘Gouden Tijdperk van internationalisme en globalisering’ (68).
Tweede bedrijf: Egyptisch goud (14e eeuw v.Chr.)

Dit vermoeden wordt bevestigd door een bij Mycene gevonden, zogenoemde faïenceplaquette van Amenhotep III. Ander bewijsmateriaal voor een geglobaliseerde economie in het Egeïsch gebied zijn de ‘Amarna-brieven’. Deze ‘brieven’ zijn een collectie van inmiddels bijna 400 kleitabletten die vanaf 1887 bij Tell el-Amarna in Egypte zijn aangetroffen en in hoofdzaak de correspondentie bevatten van Amenhotep III en diens zoon Achnaton met koningen en gouverneurs uit de landen rondom Egypte. Uit de brieven blijkt dat er intensieve contacten met het buitenland bestonden, waarbij collega-vorsten vooral geïnteresseerd waren in het goud uit de Egyptische Nubische mijnen (die de Egyptenaren ingepikt hadden van het voormalige koninkrijk Kerma). Onder de kleitabletten zijn veel teksten gevonden van buitenlandse koningen die over goud gaan. Zo schreef de Kassitische koning uit Babylon, Burna Buriasj II, aan farao Achnaton dat hij de kwaliteit van het goud niet in orde vond:
“De 20 minen goud die hier gebracht werden, waren er niet allemaal. Toen ze het in de oven stopten, verschenen er nog geen 5 minen goud. Het [deel] wat wel verscheen leek bij het afkoelen op as. Is het goud ooit [als goud] geïdentificeerd?” (85)
Derde bedrijf: bloeiende handelscontacten en… oorlog (13e eeuw)
In het derde bedrijf, dat zich voornamelijk afspeelt in de dertiende eeuw voor Christus, loopt de spanning richting het slot van dit bedrijf behoorlijk op. Naast diverse bronnen en archeologische vondsten die een beeld geven van de mediterrane handelsbetrekkingen in de dertiende eeuw, komt in dit bedrijf ook de Slag bij Kadesh aan bod, een van de grootste veldslagen uit de geschiedenis van de Oudheid.
Een belangrijkste bron die licht werpt op de economische situatie in de dertiende eeuw is het zogeheten Uluburun-schip, dat rond 1300 v.Chr. zonk bij Uluburun, even ten oosten van de stad Kas aan de zuidwestkust van het huidige Turkije. Het is het oudst opgedoken scheepswrak uit de geschiedenis, dat toevallig gevonden werd in 1982 door een sponsduiker. De aangetroffen goederen geven blijk van boeiende handelscontacten in het Middellandse Zeegebied, waarbij onder meer Cyprus en Kreta, maar ook Egypte en het huidige Syrië een rol speelden.

Interessant in dit bedrijf is verder de Slag bij Kadesh (1274 v.Chr.), waarbij Egypte (onder leiding van Ramses II) en het Hettitische Rijk (met Muwatalli II als aanvoerder) een enorme strijd uitvochten. De veldslag vond plaats in het huidige Syrië, vermoedelijk nabij Tell Nebi Mend aan de rivier Orontes. De veldslag was zeer wreed, chaotisch en massaal – er werden maar liefst 5000 strijdwagens ingezet – en eindigde uiteindelijk in een nipte overwinning voor de Hettieten.
Vierde bedrijf: chaos en verwoesting (12 eeuw)

Op basis van archeologisch materiaal kon worden geconcludeerd dat tussen 1190-1185 v.Chr., naast Ugarit, tientallen steden in het Middellandse Zeegebied waren verwoest door vuur en geweld: in Griekenland, maar ook op Kreta, in Anatolië (Turkije) en in Zuid-Syrië. Het betrof, om de grootste te noemen, onder meer de plaatsen Mycene, Knossos, Aleppo, Akko, Megiddo, Bethel en Ashdod.
Belangrijkste conclusies
Waar kwamen deze verwoestingen vandaan, vraagt Cline zich in dit vierde bedrijf af. De belangrijkste conclusie die hij trekt is dat de verwoestingen niet alleen op het conto van de Zeevolken geschreven kunnen worden. Deze volken waren zowel onderdrukker als slachtoffer van de catastrofes die zich in de twaalfde eeuw voor Christus in het mediterrane gebied afspeelden:
“In plaats van oorlogszuchtige indringers die alleen maar uit waren op verwoesting, waren het eerder vluchtelingen die de plaatselijke bewoners heus niet altijd aanvielen en versloegen, maar zich vaak gewoon te midden van hen vestigden.” (203)

Cline sluit zijn betoog af door te stellen dat er sprake was van een plotselinge systeemcollaps, die veroorzaakt werd door de complexe onderlinge samenhang van de economische systemen in het Middellandse Zeegebied. Juist door de onderlinge verwevenheid van de economieën daar konden deze systemen in korte tijd, vrijwel tegelijk, ineenstorten.