Milovan Djilas
Milovan Djilas was een van de oprichters en architecten van de socialistische federatie Joegoslavië. In datzelfde land ging hij echter ook ten onder als antagonist van dictator Josip Broz Tito. Tussen 1956 en 1966 zat hij meerdere gevangenisstraffen uit, vooral vanwege zijn kritische artikelen over het communisme, eerst in de Joegoslavische, en later in de internationale pers.
In West-Europa kennen de meeste mensen Milovan Djilas vanwege zijn boeken De Nieuwe Klasse (over de elite van de Joegoslavische partij) en de Onvolmaakte Maatschappij (over het falen van het communisme). In de jaren zeventig was hij een ‘beschaafd’ links antwoord op het gewetenloze communisme in de Sovjet-heilstaat of in de Volksrepubliek.
Minder bekend is dat hij al die jaren in de gevangenis ook literair werk heeft geschreven. Zijn bescheiden oeuvre bestaat vooral uit die thema’s zoals opsluiting, angst, geweld en dictaturen verwerken, vaak in rauwe, gruwelijke scenes met veel couleur locale uit Montenegro. Het zijn verhalen die je zwaar op de maag gaan liggen en die je niet snel vergeet.
Blaffende vossen
Djilas was liever een echte schrijver geworden, maar de bloedige twintigste eeuw dwong hem op een ander levenspad. In zijn memoires vertelt hij in geuren en kleuren over zijn kindertijd, en hij legt uit hoe de magie, het bijgeloof en de verbeeldingskracht van de clans in zijn geboortestreek in Montenegro hem hebben gevormd:
‘In de heuvels rondom ons huis blaften de vossen, en in het donker huilden de honden. Het was een iel, lokkend geluid. Het bos ruiste de hele nacht door. De bomen hielden gesprekken met de heuveltoppen, de takken kraakten, vanaf een rotswand riep een uil en in de verte gaven eekhoorns antwoord. Misschien waren het allemaal duivels die in de grotten leefden, en christenzielen op een dwaalspoor leidden. Een monster met duizend klamme, harige handen en reusachtige klauwen sloop rond, en lag op de loer in de omliggende bossen […] In de lente speelden de geesten met de bladeren, en zij die tot onze clan behoorden – onze weiden, bronnen en heuvels – vochten met de geesten van de andere clans.’
Djilas beschrijft ook zijn grootmoeder, die de plaatselijke heksen, feeën, draken, vampiers en weerwolven allemaal bij naam en toenaam kende. Hij brengt in herinnering hoe zij buiten op het erf een geheimzinnige vloek uitsprak over clans of bandieten, haar handen in de lucht, onderwijl contact makend met de geesten. De droomachtige wereld van die geesten, bladeren, rivieren en monsters hield Djilas altijd bij zich, al zou hij zich later bekeren tot het rationele communisme: ‘Mogelijk was het leven veel meer verbonden geweest met die droomwereld,’ schrijft hij, ‘als we niet steeds werden herinnerd aan de voortdurende strijd, die ons terugwerpt in de profane wereld van mensen en dingen.’
In de chaotische jaren na de Eerste Wereldoorlog koos Djilas te studeren in Belgrado, de hoofdstad van het toen nog vrij jonge koninkrijk Joegoslavië. Hij wilde schrijver worden en met zijn eerste korte verhalen oogstte hij enig succes in literaire kringen. Maar hij raakte allengs bewust van de sociale ongelijkheid en hij sloot zich aan bij de communisten. Dit bracht hem meermaals in conflict met het gezag en hij eindigde als eenentwintigjarige in de Joegoslavische gevangenis. De eerste celstraf zat hij uit tussen 1933 en 1936.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog vocht Djilas zij-aan-zij met Tito tegen een bruine en zwarte coalitie van Italiaanse en Albanese fascisten, Duitse nazi’s, Kroatische (fascistische) Ustaše, Servische nationalisten, allerlei collaborateurs van verschillende etnische afkomst, en vermeende of echte verraders. In deze oorlog was Djilas dader, en hij voelde zich niet geremd. Hij geloofde heilig in de revolutie, en meende dat geweld geoorloofd was. In 1979 verklaarde Djilas in een interview hoe hij in de oorlog al die wreedheden kon (laten) uitvoeren.
‘Het was geïnspireerd op revolutionair idealisme. We hadden kant en klare ideologische verklaringen voor wreedheden, moorden en al die andere vervelende dingen die moesten worden gedaan.’
De interviewer verwijst in datzelfde interview naar een passage waarin Djilas vertelt hoe hij ‘talrijke lichamen’ in de rivier wierp en naar eigen zeggen…
‘…deelde in het leedvermaak bij de gedachte aan de gruwelijk verwrongen gezichten van al die Italiaanse officieren op de bruggen en langs de kades van Mostar bij de aanblik van de Neretva afgeladen met de lijken van hun soldaten.’
Van partijleider tot paria
De partizanen bevrijdden Joegoslavië van de nazi’s met minimale hulp van de geallieerden. Dat gaf hen een bepaalde status, ook ten op zicht van de internationale communistische leiding in Moskou. Milovan Djilas had al tijdens de oorlog in Moskou gezien hoe de top van de Sovjet-Unie bestond uit een groepje zuipende en grofgebekte barbaren, en dat stemde hem ongerust. Wat zou er terechtkomen van de revolutie? Toen na de oorlog de soldaten van het Rode Leger plunderend en verkrachtend door het ‘bevrijde’ Oost-Europa trokken, sprak Djilas Stalin daar op aan: direct, in zijn gezicht.
Stalin hield daar niet van. Tijdens een met drank overgoten avond in Moskou nam hij wraak door Djilas’ vrouw Mitra te zoenen. Daarbij maakte hij de sarcastische opmerking dat hij dat deed ‘met angst voor verkrachter te worden uitgemaakt’, onder het mom van ‘je mag ook niets meer tegenwoordig’. Ook kleineerde Stalin Djilas tijdens een door het oeverloze Russische toasten onderbroken dis:
‘Weet Djilas, die toch zelf schrijver is, niet wat menselijk lijden is, hoe het menselijk hart klopt? Kan hij dan niet begrijpen dat een soldaat die duizenden kilometers is opgetrokken door vuur en bloed en doodsgevaar, wel eens een pleziertje wil met een vrouw of ertoe kan komen een kleinigheid weg te nemen?’
Mede door dit soort persoonlijke antipathieën bekoelde de vriendschap tussen de Sovjet-Unie en Joegoslavië. Behalve Djilas hapte ook Maarschalk Tito naar de baas. Hoewel hij de Wereldrevolutie en de Sovjet-leiding zeer toegedaan was, schrok hij er niet van terug een eigen koers te varen, los van Moskou. Zo lagen er plannen voor een communistische Balkanfederatie, met behalve Joegoslavië ook de Balkanstaten Bulgarije en Albanië. Het oprichten van een dergelijk mini oostblok was zeer tegen het zere been van Stalin, die zijn greep op Oost-Europa immers zo strak mogelijk wilde houden. In 1948 kwam het tot een openlijke confrontatie tussen Stalin en Tito. De Sovjet-Unie zette vervolgens Joegoslavië uit de Kominform, de internationale unie van communistische staten. Omdat Tito’s Joegoslavië toen nog geen vriendschap met het westen had, dreigde een eenzaam isolement in de oplopende internationale spanningen van de Koude Oorlog. Tito besloot tot een grote opruiming in zijn eigen land en ging over tot vervolging van alle (vermeende) Stalinisten. Hij liet ze executeren of sloot ze op in een werkkamp op een verlaten eiland in de Adriatische zee. Tito regeerde het land daarna jarenlang met ijzeren vuist, en alleen een klein groepje getrouwe partizanen kon rekenen op een beetje krediet, allemaal intelligente of anderszins indrukwekkende figuren.
Djilas was een van hen. Hij was dermate hooggeplaatst, dat hij de situatie veilig genoeg achtte om zijn leider ook kritisch te beschouwen. Dus dat deed hij. De nieuwe weelde van de Joegoslavische partijelite riep bij Djilas associaties op met de onsmakelijke vertoningen van Stalin en zijn kompanen in Moskou. Hij had samen met Tito gevochten voor vrijheid en revolutie, tegen de nazi’s en de fascisten. Van die beloofde vrijheid zag hij, vond hij, te weinig terug. In 1953 en 1954 publiceerde Djilas in meerdere staatsmedia stukken waarin hij scherpe kritiek uitte op de gesloten, arrogante en snobistische partijelite, en indirect op Tito zelf. Hij pleitte voor meer vrijheid, voor democratische hervormingen, en opperde zelfs de invoering van een tweepartijenstelsel.
Tito stond niet open voor deze kritiek en toonde zich in zijn reactie een leerling van Stalin, ondanks de scheiding van een paar jaren daarvoor. Eerst zette hij Djilas op non-actief, en spoedig daarna ook uit de partij. Maar Djilas bleef schrijven, en zo eindigde hij in 1956 in de gevangenis, als politieke dissident. Hij was gevallen, van vicepresident tot paria van Joegoslavië.
De melaatse
Opnieuw, net als in de jaren dertig, zat Djilas vast. Dat gold echter niet voor zijn geest. Daaruit putte hij rijkelijk om politieke essays, kritieken en verhalen te schrijven die niet in Joegoslavië, maar wel in het buitenland werden gepubliceerd. Een tussenjaar in 1961 daargelaten, verbleef Djilas tot en met 1966 in gevangenschap en zag zijn vrouw en zoon een halfuur per maand.
Een van de verhalen die Djilas in de gevangenis schreef is ‘De Melaatse’, over een zieke (‘Lazar’) die terugkeert naar zijn dorp om te sterven. Vanwege besmettingsgevaar wordt Lazar buiten het dorp in isolement geplaatst. Niettemin komen de dorpelingen nog regelmatig bij hem langs, ook omdat hij zo mooi kan zingen, zichzelf begeleidend op de eensnarige vedel. Bovendien geeft de ‘melaatse’ wijze raad over hoe de Montenegrijnse dorpelingen zich kunnen verzetten tegen de bezetter. Dit tot grote ergernis van de clanleider Todor. Er ontstaat een machtsstrijd tussen de ‘dichter’ Lazar, en de dorpshoofdman Todor. Die laatste stookt iedereen op tegen zijn melaatse concurrent, en laat vervolgens muren bouwen rondom diens hoeve. Toch waait de stem van de eensnarige vedel steeds maar weer over de muur, zodat de dorpelingen weten dat Lazar nog leeft, nog sterk is, en dicht.
Op een dag komt Lazars hond uit het dorp naar zijn baas, om hem gezelschap te houden. De hond, Garov, is een mix van het befaamde herdershondenras Šar Planinac en een grote hond die een herder heeft gestolen van de Turken tijdens de laatste oorlog. Het is, zo lezen we, een dier met karakter:
‘[…] vorige winter, die Lazar had doorgebracht met zijn kudde in de bergen, hadden ze een verstandhouding opgebouwd, zoals dat alleen kan gebeuren bij honden en mensen die de strijd delen, en het isolement.’
Nu, binnen de door Todor opgetrokken muren buiten de stad, likt Garov Lazars wonden. Juist om die reden twijfelt Lazar of hij de hond terug moest sturen naar zijn vrouw en zijn dochter, die nog in vrijheid verkeren tussen de mensen in het dorp. De hond kon immers de ziekte overbrengen.
Hoewel Garov is bedoeld voor het hoeden van schapen, het verdrijven van wolven en hajdoeken (rovers), begint hij te patrouilleren bij de opening in de muur. De vreugde die Garov Lazar brengt is echter van korte duur, want de eerste gast bij de muur is meteen Todor, die zijn pistool trekt.
Voor het eerst barstte Lazar uit in vloeken en haat tegen de hoofdman. Toen knielde hij neer bij de hond. Het lichaam was nog warm, maar niets bewoog meer. Lazar aaide hem, zijn handen bedekt met bloed, en hij weende: ‘Mijn dierbare, mijn verdriet! Je kwam om vreugde te brengen, en je vond de dood! Hoe kan jou het menselijk kwaad verweten worden? Mijn Garov, mijn broer!’
Lazar begraaft Garov in zijn isolement, als een mens, met de kop naar het oosten. De laatste regels van het hoofdstuk luiden: ‘Er was nu niets meer dat de hond kon scheiden van de mens.’ Het verhaal ‘De Melaatse’ eindigt zoals te verwachten met Lazars tragische dood, en dan volgt vergetelheid.
De verwijzingen in het verhaal zijn natuurlijk niet te missen: de barse leider van het dorp, en de dichtende dissident. Djilas sluit het verhaal af met een directe verwijzing naar zijn eigen positie als gevallen held, binnen de ommuurde cellen van zijn gevangenis in Sremska Mitrovica.
Een oeuvre van beklemming en wreedheid
Tijdens zijn gevangenschap tussen 1956 en 1966 had Djilas last gehad van allerlei psychische problemen, angsten en depressies. Bovendien bleef zijn cel onverwarmd, ook in de ijskoude wintermaanden. Zoon Aleksa meent dat er aanwijzingen zijn sr er op het hoogste niveau serieus gesproken werd over de mogelijkheid om Djilas in zijn cel definitief op te ruimen.
Na zijn vrijlating in 1966 bleef Djilas persona non grata. Hij mocht het land niet uit, zijn paspoort was ingenomen. Publiceren kon hij niet, spreken in het openbaar al helemaal niet. Joegoslavië was zijn gevangenis. Uit dit getormenteerde twintigste-eeuwse leven, vol daderschap en slachtofferschap, vloeide een beklemmend oeuvre, waarin de beknotting van vrijheid, en de betekenis van geweld steeds weer terugkeerden.
Hij stierf in 1995, in het jaar dat de Joegoslavische successieoorlogen werd beëindigd met een vrede in Dayton. In zijn leven had hij alle oorlogen doorleefd, van de Eerste Balkanoorlog van 1912, toen een Slavische alliantie de Ottomaanse legers versloegen, tot aan de bloedige etnische zuiveringen in Bosnië en Hercegovina. Hij had alle Europese machtsverschuivingen en -wisselingen meegemaakt en had allerhande figuren zien komen en gaan; de communisten, fascisten, nazi’s, collaborateurs, Stalinisten, Titoïsten, revisionisten, nationalisten, bandieten en brave burgers. Zijn oeuvre, zowel zijn memoires als zijn fictie, laat zich daarom lezen als een alternatieve geschiedenis van de bloedige twintigste eeuw in het eerste en tweede Joegoslavië, en in Europa.
Boek: Roedel – Een alternatieve geschiedenis van Joegoslavië