Wijziging van toestanden
In 1898 verscheen Eene halve eeuw, het dikke boekwerk (in twee delen) over het nieuwe Nederland dat na 1848 ontstond. Een rij vooraanstaande deskundigen liet zien hoe hun eigen vakgebied onherkenbaar was veranderd. Ze behandelden onderwerpen als de buitenlandse betrekkingen, de defensie, de staatsfinanciën, het landschap, de grote openbare werken, landbouw, handel, nijverheid, de volksgezondheid en de welvaart. Eene halve eeuw eindigt met de emancipatie van vrouwen en arbeiders – die geschiedenis was nog maar heel kort, daarover was niet veel te vertellen. In alle artikelen heerst een opgewekte, tevreden stemming: in de afgelopen vijftig jaar was Nederland geweldig vooruitgegaan.
Professor P.J. Blok, hoogleraar vaderlandse geschiedenis in Leiden, schreef het eerste hoofdstuk, ‘De laatste eeuw uit een historisch oogpunt’. Hij begon op de manier die in de negentiende eeuw heel gebruikelijk was, door bij het begin te beginnen, in dit geval de tijd van de Romeinen. Na een lange tocht door de Middeleeuwen, de zestiende, zeventiende, achttiende eeuw, de Franse tijd en de tijd van koning Willem I bereikte Blok uiteindelijk 1848. In dat jaar begon een periode die haar weerga niet kende.
Welke een verschil tusschen het Nederland van 1848 en dat van 1898! […] Geene halve eeuw in de geschiedenis der wereld […] heeft eene zoo snelle ontwikkeling op ieder gebied getoond. Het uiterlijk voorkomen zoowel van het inwendig leven onzer maatschappij heeft zich op bijna verbijsterende wijze vervormd.
Hij somde de ‘vervormingen’ op. De bevolking was verdubbeld, naar 5 miljoen. De steden hadden geen muren en poorten meer, veel oude gebouwen en oude stadsdelen waren gesloopt, ruime straten waren ervoor in de plaats gekomen. Rivieren hadden een nieuwe bedding gekregen, grote waterwegen waren gegraven, zelfs de meest afgelegen gehuchten waren met wegen voor het verkeer bereikbaar geworden. Er waren spoor- en tramwegen gekomen, snelle verbindingen over zee met alle continenten, er waren telefoons, gasverlichting had van de nacht een dag gemaakt.
De vooruitgang was niet alleen materieel. ‘Machtig is de beweging der geesten in deze halve eeuw geweest.’ Het onderwijs heeft kennis ‘ontzaglijk uitgebreid over alle klassen van de bevolking, [kennis is] meer en meer doorgedrongen tot in de diepste lagen der maatschappij’. Het aantal kranten en hun lezers is groot geworden, ‘de boekenmarkt wordt meer dan ooit overstroomd met gewrochten van den geest’. De algemene welvaart is ‘ontzaglijk’ toegenomen, maar het kan nog beter: we zijn het er immers allemaal over eens dat ‘het hoogste doel is de verzekering van een zoo groot mogelijke mate van geluk aan zoo velen mogelijk, niet aan eene of meer klasse van menschen, maar aan allen te zamen’. Er staat nu een regering aan het roer die daar maatregelen voor wil nemen, schreef Blok, we wachten die in spanning af.
De regering die aan het roer stond zorgde in 1901 voor de Woningwet en de Gezondheidswet. Een paar maanden later trad er een nieuwe regering aan, het kabinet-Kuyper. De troonrede die het programma voor het komende jaar aankondigde, beloofde een trendbreuk.
Welke toestanden waren veranderd die de overheid tot het geven van leiding dwongen? Had de vorige regering te veel achterovergeleund? De volgende regels van de regeringsverklaring gaven een antwoord. Bij het geven van leiding en steun…
…behoort [de regering] voort te bouwen op de Christelijke grondslagen van ons volksleven. […] Het zedelijk karakter van het openbare volksleven zal op meer afdoende wijze door de wet beschermd moeten worden
Bij de bespreking van de troonrede werden in de Tweede Kamer over de wijziging van toestanden geen vragen gesteld. Blijkbaar wisten de parlementariërs wel wat het kabinet daarmee bedoelde. De minister-president, Abraham Kuyper, was de oprichter en leider van de protestants-christelijke Anti-Revolutionaire Partij, de partij die in het voetspoor van Groen van Prinsterer streed tegen de ‘verderfelijke en Godslasterlijke beginselen’ van de Franse Revolutie die ‘een oogenblik zoo ontzettend triomfeerden’. Die beginselen waren dat de mens van nature vrij is en dat alle vrije mensen samen, het volk, het hoogste gezag in de maatschappij vormen: de regering regeert namens het volk en is aan de vertegenwoordigers van het volk verantwoording schuldig. Het principe van de Anti-Revolutionairen was daarentegen dat God de hoogste autoriteit is, de mens is van nature onvrij, bevrijding komt uitsluitend door ‘de Naam van Christus Jezus’, ‘door én staat én volk volledig te onderwerpen aan God’.
De krant van Kuypers partij, De Standaard, onderstreepte de betekenis van de troonrede, de trendbreuk. De redactie herinnerde de lezer eraan dat…
…de Overheid als dienaresse Gods een roeping heeft, zoo ten aanzien van de geestelijke en de stoffelijke nooden; maar altijd zóó, dat de geestelijke belangen voorop staan.
Dat was inderdaad een wijziging van toestanden: de overheid die niet de dienares van het volk is, maar van God, en die in opdracht van God de geestelijke belangen van het volk vooropstelt. De Standaard was bijzonder blij met de troonrede. Er was gebroken met het liberalisme van de negentiende eeuw, ‘een beginsellooze en karakterlooze neutraliteitsleer’. Een nieuwe tijd brak aan: er is nu een regering die handelt vanuit de vaste overtuiging dat het échte Nederland een christelijke natie is.
Professor Blok, die zo tevreden over de veranderingen in Nederland schreef, liet een belangrijke ontwikkeling achterwege: het feit dat de samenleving in de laatste decennia met nieuwe waarden en normen was gaan leven – in Nederland was een nieuwe cultuur ontstaan. Die was het meest zichtbaar in de grote steden. Londen en Parijs hadden de voorbeelden gegeven en de trends gezet, die waren het eerst overgenomen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Met de nieuwe communicatie- en verkeersmiddelen had de nieuwe cultuur zich gemakkelijk en snel naar de andere steden van het land uitgebreid, en zich ook op het platteland gemanifesteerd.
De troonrede zweeg ook over die sociaal-culturele verschuiving, ofschoon het succes, de groeiende populariteit ervan bepaald niet bevestigde dat het Nederland van 1901 een christelijke natie was. Hield de wijziging van toestanden in dat het nieuwe kabinet die ontwikkeling wilde tegenhouden en ombuigen? In de groeiende moderne cultuur, die meer en meer een massacultuur werd, stonden de geestelijke belangen immers niet voorop. Vanuit confessioneel standpunt waren de attracties van de moderne cultuur ‘werelds’, ze leidden de aandacht voor het hogere, het geestelijke af, ze vormden een voortdurende verleiding: het amusement van het theater, het café chantant waar dames met korte rokken zaten, hun benen tot aan de knie ontbloot; de tingeltangel, de danszaal, de bioscoop. Rijkgevulde winkels. De dictaten van de laatste mode. De elektrisch verlichte restaurants met hun Duitse bieren en ravissante Franse gerechten – de moderne cultuur was inderdaad allesbehalve ‘geestelijk’. Ze was door en door materialistisch en op het uiterlijke gericht.
Waar kwam die culturele verandering vandaan, hoe ontstond die andere manier van denken en handelen, de andere manier van leven? Waren de waarden en normen, en het sociaal gedrag, de gevolgen van de liberale revoluties die rond 1848 door Europa gierden? De bevrijding van de patriarchale gezagsverhouding die toen plaatsvond legde de verantwoordelijkheid bij de burger zelf, de liberale staathuishoudkunde leerde dat het dienen van het eigen belang goed is voor het bevorderen van het algemeen belang. Werd toen de kiem gelegd van het individualisme dat in de late negentiende eeuw de kop opstak?
In het midden van de eeuw werd ontdekt dat tijd geld is. Was die ontdekking het begin van een ontwikkeling waarin de waarde van immateriële zaken vooral in geld wordt uitgedrukt? Had het laisser-faire, ooit bedoeld om meer dan honderd jaar economische stagnatie op te heffen, de massaproductie en de massaconsumptie voortgebracht die het moderne leven domineerden? Wat was er gebeurd met het ideaal van de liberale staathuishoudkundigen uit het midden van de eeuw – dat materiële welvaart dienend is, nodig is voor morele verheffing en beschaving? De late negentiende eeuw liet zien waar kapitalisme ook toe leidde: nouveaux riches, rijken die rijker werden en een gegoede middenstand die van de welvaart profiteerde, een welvaart die geproduceerd werd door het werk van het grote deel van de bevolking dat aan bijna alles gebrek had.
De Tijd, het dagblad van de andere confessionele politieke partij, die van de katholieken, verwelkomde de regel in de troonrede over de wijziging van de toestanden met gejuich.
Krachtige voortzetting van de sociale politiek der vorige Regeering, maar dit op christelijken grondslag!
Het is een curieuze uitspraak, gelet op het feit dat de auteur van de grote sociale wetten van 1901, de liberaal Goeman Borgesius, zich met zijn sociale opvattingen en daden op een christelijke levensbeschouwing baseerde.
Bij de behandeling van de troonrede in de Tweede Kamer toonde minister-president Kuyper trouwens geen greintje ambitie om de sociale politiek van het vorige kabinet voort te zetten. Hij liet dat bijna demonstratief zien. Het parlementslid W.P.G. Helsdingen sneed de sociale problematiek in de samenleving bij de behandeling van de troonrede aan. Van Helsdingen was in 1894 medeoprichter van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij en was namens die partij in 1901 lid van de Tweede Kamer geworden. Hij begreep niet goed waarom de regering zich in de troonrede zo tevreden had getoond met de ‘algemene volkstoestand’, want een erg groot deel van de bevolking – hij noemde het getal van 900.000 arbeiders – had nog altijd een buitengewoon zwaar en uitzichtloos leven. Helsdingen gaf een paar voorbeelden uit de praktijk.
Namens de regering ontweek Kuyper de vraag met nietszeggende frasen. Hij ging ook niet in op de sociale problematiek die Van Helsdingen beschreef. Het kabinet-Kuyper had andere prioriteiten. Minister Goeman Borgesius had voorbereidingen gemaakt om de bestaande Armenwet te verbeteren, socialer te maken. Het kabinet-Kuyper maakte zijn werk niet af en nam zelf ook geen initiatief om de Armenwet te veranderen. Wel zorgde het voor wetten om het gebruik van alcohol en van loterijen in te perken, en voor rijkssubsidie ten bate van christelijk onderwijs. Het was in de troonrede aangekondigd: de regering wilde de zondagsrust strenger regelen en de speel- en drankzucht op openbaar terrein aanpakken. De nieuwe politiek, de leiding die de overheid moest geven, richtte zich op wat de regering blijkbaar het grootste maatschappelijke probleem vond: dat Nederland een verkeerde leefstijl omarmde. Ingrijpen van hogerhand was in de troonrede aangekondigd.
Het zedelijk karakter van het openbare volksleven zal op meer afdoende wijze door de wet beschermd moeten worden.
Die uitspraak verraadt het ongenoegen met de culturele verandering die gaande was. Individuele liberalen hadden wel degelijk opvattingen over zedelijkheid, maar ze vonden dat de overheid zich alleen met het gedrag van de burgers moet bemoeien als dat in strijd met de wet is. Die principiële staatsonthouding werd in 1901 ‘beginselloze neutraliteitsleer’ genoemd. De confessionele partijen en ook de sociaaldemocraten wilden geen overheid zonder beginselen, geen overheid die tegenover de levensovertuiging van burgers principieel neutraal blijft.
Het was echter niet zo dat een halve eeuw liberale politiek na 1901 door een compleet andere politiek werd vervangen. Veel liberale politiek was in de afgelopen halve eeuw institutioneel geworden, verankerd in de rechtsstaat die na 1848 was opgebouwd. De liberalen hadden er al voor gezorgd dat de overheid met nutsbedrijven als ondernemer kon handelen, de inhoud van het algemeen belang was al voor 1900 verruimd en ‘socialer’ geworden. De rijksoverheid was al begonnen zich sterker te maken door de autonomie van de gemeenten in te perken en hun taken (hun medebewind) uit te breiden.
Het waren ontwikkelingen die na de eeuwwisseling gewoon doorgingen. Na 1901 eigenden de confessionele en sociaaldemocratische partijen zich zelfs idealen toe die al een halve eeuw door liberalen waren verkondigd, zoals kansarme mensen helpen op een hoger, beter niveau te komen, te ‘verheffen’. De staathuishoudkundige die minister van Financiën werd, professor Vissering, was niet beginselloos, hij legde zijn studenten het concept van verheffing al in 1850 uit, met het Bijbelverhaal van de barmhartige Samaritaan. Liberalen, gereformeerden, katholieken en socialisten hadden in de late negentiende eeuw ondanks de soms heftige partijstrijd toch veel gemeenschappelijks, want er waren liberale katholieken en liberale protestanten, sociale christenen, christelijke socialisten en liberalen met socialistische sympathieën.
Wat er in de late negentiende eeuw en na 1901 wel duidelijk veranderde, was dat het hebben van principes meer dan ooit in de schijnwerpers werd gezet. Het waren lang niet altijd principes die de vorm van verheven teksten hadden. Principes hadden ook, en niet het minst, betrekking op uiterlijke, zichtbare zaken als de kleding van vrouwen, die zedelijk moest zijn, en het gedrag van vrouwen en mannen, dat diende door zedelijk te zijn een voorbeeld te geven. Met het tonen en belijden van principes werd de verbondenheid binnen de eigen groep gedemonstreerd. Principes werden de middelen waarmee partijen aanhangers wierven: principieel voor of tegen kapitalisme zijn, principieel tegen of juist voor overheidsingrijpen, principieel voor katholiek, voor protestants-christelijk of voor neutraal onderwijs zijn. ‘Verzuiling’ is de bekende term die is gegeven aan de groeps- en politieke machtsvorming die in de late negentiende eeuw met behulp van principes plaatsvond.
De regering die zichzelf de dienares van God noemde, eiste met dat beginsel een erg machtige positie voor zich op. Het was de positie die een godsdienaar had, een predikant en een pastoor – vertegenwoordigers van de allerhoogste, onzichtbare, onkenbare macht. Die werden daardoor zelf een onaantastbare autoriteit, scheidsrechter voor wat ‘zedelijk’ en ethisch juist is, en wat niet. De confessionele partijen stonden met die denkbeelden niet alleen. Ook socialisten en sociaaldemocraten hadden rond 1900 hun heilsleer, hun gezaghebbende exegeten en hun gelovigen die bereid waren om voor de eigen principes de strijd aan te gaan. Vergeleken met wat er in 1848 gebeurde, mag de kant die de politiek in 1901 op ging een omwenteling worden genoemd.