Noord-Engeland is rijk aan steenkool die in de negentiende eeuw een doorslaggevende factor is voor het op gang brengen van de industriële revolutie. Londen is al eerder een grootverbruiker van steenkool, wat de stad op onvoorstelbare manier vervuilt. In de mijnen lijden de mijnwerkers, en vooral kleine kinderen, een slavenbestaan terwijl de mijnwerkersvrouwen voor de opgave staan het huishouden draaiend te houden.
De uitbuiting van mijnwerkers leidt tot arbeidsconflicten en de oprichting van de National Miners’ Association. Deze gaat in 1844 het gevecht aan met de mijneigenaren die met barbaarse middelen de strijd in hun voordeel weten te beslechten.
Wat vooraf ging
Britse steenkool wordt al drie à vierduizend jaar geleden in Wales gebruikt voor lijkverbranding.1 Als de Romeinen aan het begin van onze jaartelling Engeland binnendringen en doorstoten tot ver in Noord-Engeland, waar Hadrianus zijn fameuze muur bouwt, treffen zij er een zwarte delfstof aan die zich gemakkelijk laat polijsten en bovendien brandbaar is. Zij noemen het gagate dat later verbasterd wordt tot het woordje git. De Nederlandse wetenschappelijke naam luidt gagaat.
Git is geen mineraal, maar een mineraloïde, een zeer harde koolsoort, die in de vorm van sieraden zijn weg vindt naar de elite van het Romeinse imperium. Eeuwen later, als de Romeinen verdwenen zijn uit Engeland, constateert theoloog en wetenschapper Bede:
Het land beschikt ook over rijke metaaladers, koper, ijzer, lood en zilver. Het produceert een grote hoeveelheid van uitstekend git, dat glanzend zwart is en brandt als het in het vuur wordt gegooid, en als het opvlamt, verjaagt het slangen.2
De Angelsaksische monnik woont aan de oever van de rivier Tyne, midden in het grote kolenbekken van Noord-Engeland dat bekend staat als het Great Northern Coalfield, bestaande uit de Northumberland en Durham Coalfields. Daar dagzomen op sommige plaatsen de koollagen en ligt het zwarte goud voor het oprapen.
De opkomst van de sea-coal
Als Britten in de twaalfde eeuw het hebben over coal bedoelen zij houtskool. De steenkool die zich aandient als vervanger van houtskool wordt aangeduid als sea-coal, een term die waarschijnlijk ontleend is aan de opkomende handel in steenkool overzee om te voorzien in de alsmaar toenemende behoefte van Londen aan brandstof. De kleine bedrijven zoals bakkerijen, baksteenfabricage, metaalbewerkers en dergelijke die zich vestigen aan de periferie van de stad, maken lang gebruik van hout als brandstof, afkomstig uit de omliggende bossen dat gemakkelijk te vervoeren is. Maar als met name de voor bouwdoeleinden behoefte aan lime (ongebluste kalk) onverzadigbaar blijkt, groeit de behoefte aan een alternatief voor hout en dat is de steenkool uit het noorden die, vanwege de slechte gesteldheid van de Britse wegen, het eenvoudigst valt aan te voeren via de Noordzee. Aan de term sea-coal dankte sinds 1228 een Londense straat zijn naam: Sacoles Lane.3
Het is niet verwonderlijk dat de handel in steenkool begint in het noordelijk mijngebied rond Newcastle waar aan de oevers van de Tyne dikke koollagen boven het waterniveau voorkomen, zodat het probleemloos kan worden gewonnen in droge mijnen en gemakkelijk te vervoeren is naar de haven van Newcastle waar schepen klaarliggen voor verder transport.
In 1217 komt de Charter of the forest tot stand waarvan artikel 9 de bepaling bevat dat iedere bezitter van bossen met het hout kan doen wat hij wil zolang hij zijn buren maar niet tot last is. Dat geldt niet alleen voor het hout, maar ook voor de aanwezige turf en steenkool, waarin de kroon niet is geïnteresseerd. Voor de monarch zijn alleen kostbare metalen van belang waarop dan ook een koninklijke claim wordt gelegd. En zo komt het dat de Rooms-katholieke kerk, die als grootgrondbezitter de controle uitoefent over de meest gronden rond de Tyne, het beheer in handen krijgt van zo ongeveer de helft van de totale steenkoolproductie van Groot Brittannië.4 De winning van steenkool in het noorden doet de strijd ontbranden tussen de clerus – met name de bisschop van Durham en de prior van Tynemouth – en de kleine handelaars in Newcastle die met lede ogen aanzien dat de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders de handel in steenkool trachten te monopoliseren.
In 1268 trekken de handelslieden ten strijde, vernielen de molens van de prior en stelen een scheepslading sea-coal die klaarligt voor transport. De kroon grijpt in en verbiedt de geestelijken de handelaars te omzeilen, het begin van een langdurige strijd om de macht over de kolenhandel. Die handel stelt in de dertiende tot de zestiende eeuw overigens nog niet zoveel voor, domweg omdat het gebruik van steenkool niet erg wijdverbreid is. De elite ergert zich aan de stank ervan.
Als Eleonora van Castilië, echtgenote van koning Edward I, in 1257 Nottingham bezoekt, ontvlucht zij de stad vanwege de voor haar ondraaglijke stank van de rook die zij zeer ongezond acht. Rook die afkomstig is van kleine industrieën, want voor verwarming van woningen wordt steenkool nauwelijks of niet gebruikt in die tijd. In eenvoudige woningen is een centraal gelegen vuurplaats waar een houtvuur de ruimte verwarmt en de rook ontsnapt door een gat in het dak. Voor het gewone volk is gebruik van steenkool in die situatie ondenkbaar, gebruik ervan vereist een schoorsteen, een voorziening die wordt toegepast in landhuizen en kastelen, maar voor de lagere klassen pas veel later beschikbaar komt.
Het zijn de kleine industrieën en met name de producenten van bouwmaterialen rond Londen, die bij een toenemend gebrek aan hout uit de omliggende wouden omschakelen op het gebruik van steenkool uit het noorden. En als het brandstof slurpende Londen alsmaar groeit en de bossen gedecimeerd worden, rekenen de kolenproducenten en transporteurs in het gebied rond de Tyne zich rijk. Maar dan, in 1347, slaat de pest toe in Europa die tallozen het leven kost. Engeland telt rond 1500 drie miljoen zielen, ongeveer de helft van het aantal van voor de komst van de pest. Bossen maken zich meester van de verlaten agrarische gebieden en ook al omdat de vraag naar brandstof vanwege de bevolkingsdaling aanzienlijk is afgenomen, is er weer voldoende hout beschikbaar en daalt voor enige tijd de vraag naar steenkool.
Steenkool, brandstof voor de industriële revolutie
Aan het begin van de zestiende eeuw, als de vraag naar steenkool weer opleeft, dreigt de kolenwinning te stagneren vanwege het feit dat de mijngangen steeds dieper worden, tot beneden het niveau van de rivier, en er maatregelen genomen moeten worden om ze droog te houden. Dat vereist investeringen waartoe de kerkelijke autoriteiten niet bereid zijn.
Maar dan breekt koning Hendrik VIII in 1527 de band met de kerk en nationaliseert in hoog tempo de kerkelijke eigendommen. De strijd tussen de clerus van Newcastle en de groeiende klasse van kooplieden is gestreden en laatstgenoemden staan klaar om het nodige te investeren in de mijnbouw. Intussen pleegt niet alleen de opkomende ijzerindustrie, waar veel houtskool wordt verbruikt, maar ook de schapenteelt een aanslag op de houtvoorraden. Schapenteelt neemt een hoge vlucht om te voldoen aan de vraag naar de grondstof voor de in Engeland zo lucratieve wolindustrie en de ene na de andere landheer kapt bossen om ruimte te maken voor weidegrond.
De bevolking neemt gestaag toe, vooral in Londen, waar het aantal inwoners van 1500 tot 1700 stijgt van 55.000 naar 500.000 wat een enorme vraag naar hout genereert, niet alleen voor verwarming, maar natuurlijk ook voor woningbouw en de fabricage van meubels. Daar, en ook in andere grote steden als Bristol, Liverpool en Oxford, is er geen houden meer aan en dankzij het gebruik van schoorstenen is niet alleen de elite, maar ook de burgerij in staat om de woning te verwarmen met steenkool. Aan het begin van de zeventiende eeuw zijn talloze huizen voorzien van een open haard waarin een kolenvuur brandt.
Als de achttiende eeuw aanbreekt kent Engeland al een omvangrijke stedelijke bevolking die werkt in de sterk ontwikkelde textielnijverheid, in de metaalindustrie, zoutwinning glasvervaardiging, scheepsbouw, mijnbouw, productie van bouwmaterialen et cetera. Maar hoewel de economie bloeit, is van grootscheepse mechanisatie nog geen sprake. Daarin komt verandering met de uitvinding rond 1712 van de eerste stoommachine door Thomas Newcomen waarmee het water uit mijnen wordt opgepompt zodat exploitatie van rijke koollagen tot op grote diepte kan plaatsvinden.
En dan, vanaf 1750, gaat het hard. In de loop van enkele decennia voltrekt zich een verandering in de industrie die wordt aangejaagd door slimme uitvindingen en steenkool. Slimme uitvindingen als het door James Hargreaves bedachte machinaal aangedreven spinnewiel, de spinning jenny, gevolgd door de spinning mule van Samuel Crompton, de verbeterde stoommachine door James Watt, de introductie van smeedijzer door Henry Cort en Richard Trevithicks stoomlocomotief, brengen de mechanisatie van de industriële productie op een ongekend hoog niveau. Productie die wordt aangedreven door de verbranding van steenkool dat in grote hoeveelheden voorhanden is.
De motor van dit alles is de katoenindustrie die volop gebruik maakt van deze combinatie van factoren. En die industrie komt tot grote bloei in Noord-Engeland met als koploper Manchester, de eerste grote industriestad van Engeland. Van een handelsstadje dat in 1720 10.000 zielen telt, groeit het uit tot een wereldstad van 303.000 inwoners in 1851. Migranten, het arme plattelandsleven moe, vertrekken naar de nieuwe industriële centra waar zij worden uitgebuit door de katoenbaronnen.
Kinderarbeid
Tot aan het begin van de negentiende eeuw bestaat er nauwelijks of geen aandacht voor het fenomeen van kinderarbeid. Ouders beschouwen kinderen als hun bezit waar ze mee kunnen doen wat hen goeddunkt en niemand legt ze een strobreed in de weg, zelfs niet als zij besluiten hun nageslacht te verkopen als armoede hen te machtig wordt. De industriële revolutie kan de goedkope arbeid van kinderen best gebruiken en zet ze aan het werk dikwijls gedurende meer dan tien uur in de meest erbarmelijke omstandigheden. Onder weeskinderen is het sterftecijfer hoog en zij die overleven:
[….] werden massaal richting de duistere satanische fabrieken van het industriële noorden gestuurd.5
In de katoenindustrie van Manchester worden kinderen gedwongen om dagelijks wel veertien uur te werken in smerige, hete fabriekshallen waar katoendeeltjes hun longen en ogen verpesten. Zij die willen weglopen worden vastgebonden aan de machines. Dit is naast de slimme uitvindingen, mechanisatie en de aanwezigheid van goedkope steenkool de vierde ‘succesfactor’ achter de industriële revolutie: slavenarbeid die niet alleen voorkomt in de katoenverwerkende industrie, maar evenzeer in de mijnbouw waar de pitmen (kompels) langdurige diensten draaien in levensgevaarlijke omstandigheden en kinderarbeid op grote schaal voorkomt.
Rond 1835 bestaat het arbeidsleger in het noordelijk industriegebied voor bijna 15% uit kinderen. In 1842 verschijnt het First Report of the Children’s Employement Commission in Mines and Manufacturers dat aangeeft dat de kinderarbeid in mijnen wellicht nog zwaarder is dan in fabrieken. Werken in een mijn betekent urenlang – soms alleen – in het donker ploeteren en dat leidt niet alleen tot lichamelijke, maar ook tot zware mentale stoornissen. Gruwelijk is de illustratie uit het rapport dat een jongetje van zes jaar laat zien dat niets anders te doen heeft dan het openen en sluiten van een valdeur om een kolenwagen door te laten, wagens die worden geduwd door kinderen in een mijngang niet hoger dan een meter twintig.
En dan is er nóg een vorm van kinderarbeid: die van het schoorsteenvegertje, kinderen die in de rookkanalen van de Londense huizen omhoog klimmen om ze te ontdoen van roet en zich daarbij in levensgevaarlijke bochten moeten wringen. Constructeurs van schoorstenen wijzen erop dat goed ontworpen rookkanalen met slimme technieken gereinigd kunnen worden en inzet van de schoorsteenvegertjes niet nodig is, maar dat advies is dikwijls aan dovemansoren gericht. Talloze rookkanalen zijn erg nauw en bochtig, hindernissen die kleine jongetjes – en ook wel meisjes – in de ogen van de schoorsteenveegbedrijven kunnen overwinnen. Zij huren enorme aantallen kinderen in die door de ouders of weeshuizen worden afgestaan als leerlingen, waarbij langdurige contracten worden afgesloten die tal van voorwaarden bevatten om het welzijn van de kinderen te waarborgen, maar nog voor de inkt droog is gaan ze de prullenbak in en worden de kinderen meedogenloos de rookkanalen ingejaagd.
Bij het werk als schoorsteenvegertje is het dragen van de zogeheten climbers cap onontbeerlijk. Het is een bivakmuts die tot over de kin getrokken wordt en ogen neus en mond enigszins beschermd voor binnendringend roet. Op de muts is een koperen insigne bevestigd dat zijn status als leerling weergeeft en de naam en adres van de werkgever. Nadat de muts is opgezet gaan de schoenen uit – als de jongen die al heeft – en verdwijnt hij in het rookkanaal. In de rechterhand een borstel die hij boven het hoofd houdt, met zijn rug en voeten steunt hij op de wand van het kanaal achter zich en met knieën op de andere wand klemt hij zich vast. Met de linkerhand eveneens steunend op de wand, werkt hij zich als een rups omhoog. Gedurende de leertijd moet zijn huid harden en dat wordt bevorderd door ellebogen en knieën in te wrijven met sterk pekelwater voor en na het vegen van de schoorsteen. De beste leeftijd om met deze weerzinwekkende opleiding te starten is zes jaar, maar het komt voor dat kinderen tussen vier en vijf al worden ingezet en het kan nog erger:
In 1795 werd in een pub een baby van drie en een half jaar oud aan een schoorsteenveger aangeboden als leerling.6
Dikwijls komt het voor dat de kleine vegertjes vast komen te zitten en overlijden. Om een kind dat klem zit eruit te halen worden gruwelijke praktijken toegepast. In een anoniem pamflet uit 1836 is verslag gedaan van hoe zoiets kan gaan.
De Chimney-Sweepers’ Act uit 1840 verbiedt iedereen onder de eenentwintig een schoorsteen in te klimmen, maar dit heeft niet erg veel effect omdat de boetes laag zijn. Pas in 1864 wordt de inzet van kinderen als schoorsteenvegertjes verboden wat een einde maakt aan de climbing boys.
De London-Fog
Londen importeert tegen het eind van de achttiende eeuw meer dan een miljoen ton steenkool per jaar. Een indicatie over het niveau van economische activiteit, maar ook over de toename van de rook en het roet die de stad en lucht erboven vervuilen. Zorgen hierover dateren al uit de eeuw daarvoor. Zoals de chroniqueur John Evelyn opmerkt in zijn uit 1661 daterende geschrift Fumifugium:
[….] de City of London lijkt eerder op de berg Etna [….] of het voorportaal van de hel, dan op een verzameling doordachte creaties of het verblijf van onze onvergelijkelijke monarch.8
Deze conclusie deelt hij met Christiaan Huygens, die, als gelauwerd wetenschapper voor zijn uitvinding van het slingeruurwerk en de ontdekking van de ringen van Saturnus, met Evelyn begin april 1661 dineert in Londen en later aan zijn broer Lodewijk laat weten:
[….] omdat ik altijd volhou dat de stank van de rook onverdraaglijk is en zeer ongezond [….]9
Het toenemend gebruik van kolen als brandstof wordt natuurlijk beïnvloed door de groei van de bevolking en omdat de stad in oppervlakte nauwelijks groter wordt, neemt de concentratie van vervuiling hand over hand ernstiger vormen aan. Vrouwen steken hun geschoeide voeten in gietijzeren klompschoenen om te voorkomen dat de zoom van hun jurk door het roet sleept. Het is de filantroop Jonah Hanway die de aandacht op zich vestigt door een paraplu te dragen – iets wat dan nog tamelijk ongebruikelijk is – als hij de stad ingaat om zich te beschermen tegen de roetregen. Misschien is het daarom dat de traditionele paraplu zwart van kleur is.
Het mag merkwaardig genoemd worden dat, afgezien van de door John Evelyn geuite kritiek op de door de steenkoolverbranding veroorzaakte verontreiniging, deze door de bevolking aanvankelijk min of meer in lijdzaamheid wordt aanvaard. Maar daar komt in de jaren twintig van de negentiende eeuw verandering in als geprobeerd wordt via wetgeving de verontreiniging aan banden te leggen. In 1853 komt de Smoke Nuisance Abatemant Act tot stand die hoop geeft en sommige fabriekseigenaren ertoe brengt de uitstoot van rook te beperken. Maar tegen 1880 blijkt de invloed van de wetgeving minimaal te zijn geweest.
Gaandeweg neemt de mist langs de Thames, die er altijd al is geweest, een andere vorm aan. Hij wordt dikker, komt vaker voor en heeft ook een andere kleur dan in het verleden. De industrie als zodanig is echter niet de enige boosdoener, zoals John Evelyn twee eeuwen eerder veronderstelde. Het is de stad als geheel, met haar eigen microklimaat dat de vervuiling creëert. In 1873 is het raak. Een week lang hangt er een dikke mist boven en in de stad die een oversterfte veroorzaakt van zevenhonderd zielen. Dergelijke rampspoeden doen zich daarna nog veelvuldig voor, met als dieptepunt The Great Smog van 1952 als vierduizend mensen komen te overlijden ten gevolge van de vervuiling.
De mijnwerker
In het mijngebied van Noord-Engeland stijgt de jaarlijkse steenkoolproductie in de eerste helft van de negentiende eeuw van ruim 4.500.000 ton naar 10.500.000 ton. Meer dan een verdubbeling dus en die stijging vindt plaats zonder veel technologische innovatie. Toch vinden er in de eerste helft van de negentiende eeuw veranderingen plaats die niet alleen de productie omhoog doen gaan, maar ook de veiligheid van de mijnwerkers bevorderen. Zo is er de introductie in 1813 van buskruit om de kool sneller te kunnen winnen, niet lang daarna gevolgd door de komst van de Davylamp, genoemd naar de uitvinder ervan Humphrey Davy, die het mogelijk maakt om te werken zonder gevaar van explosies. De Davylamp wordt geïntroduceerd door John Buddle, mijningenieur en ondernemer die een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van het noordelijke mijngebied.
De kool wordt in die tijd gewonnen door menskracht, wat een toename impliceert van mijnwerkers, jong en oud. Zijn er aan het begin van de eeuw zo’n 14.000 mannen en jongens werkzaam in de mijnen, rond 1850 is dat aantal gestegen tot ruim 38.000. Gevolg is een aanzienlijke toevloed van arbeiders die over het algemeen niet van heel ver komen. De meeste mijnwerkers zijn geboren en getogen in het mijngebied.
De groeiende groep van mijnwerkers – met name de houwers – beschouwt zich als een soort van regionale arbeiderselite die zichzelf in stand houdt. Er is geen vakopleiding, de techniek van het steenkoolhouwen wordt overgedragen in de mijn zelf van oud op jong. Vanaf hun tiende jaar doen jongens ervaring op en ontwikkelen ze zich in de loop van een jaar of elf tot volleerd houwer. Het is een vorm van initiatie en een jongen die deze leerschool niet doormaakt zal nooit een echte mijnwerker worden, zo is de gedachte.
De Bond, daterend uit het begin van de achttiende eeuw, is een vorm van arbeidsovereenkomst tussen mijnwerker en mijneigenaar. Het type werk en de kracht en vaardigheid van de mijnwerker bepalen het loon. Zo worden houwers niet alleen onderling verschillend betaald, ook is er onderscheid tussen deze mijnwerkers en de zogeheten sjorders die de kolen vanaf het kolenfront verslepen naar de mijnschacht om te worden opgehesen. Deze individuele binding wordt afgedwongen door de mijneigenaren die zich in 1771 al hebben verenigd in de zogenoemde Vend, een oligopolie van landeigenaren, speculanten, bankiers en kopstukken uit de handel en industrie die de mijnbouw naar hun hand zetten.
De Vend is in staat om niet alleen paal en perk te stellen aan de eisen van mijnwerkers, maar ook heerst het over het gehele proces van winning en handel. In Londen, de voornaamste afnemer van de kool, bepaalt de Vend de prijzen en kan daarmee een al te grote fluctuatie in afname van de koolproductie voorkomen waarmee het een instrument in handen heeft om de mijnen continu in bedrijf te laten zijn, wat extra kosten in verband met tijdelijk stilleggen en weer opstarten van de mijn voorkomt. Ook garandeert deze continuïteit een permanent overwicht van de mijnexploitanten over hun arbeiders.
Aanvankelijk zijn de mijnwerkers niet georganiseerd, maar daar komt verandering in als in 1804 de Brotherhood het licht ziet die saamhorigheid weet te bewerkstelligen onder de mijnwerkers, wat de Vend enigszins tot rede brengt, maar het zal nog lang duren voordat de arbeiders in staat zijn echt een vuist te maken.
In 1825 ontstaat de eerste mijnwerkersbond, The United Association of Colliers, een gebeurtenis waarover John Buddle in een brief aan Charles Vane Stewart, derde markies van Londonderry en de schatrijke eigenaar van tal van mijnen, hem waarschuwt:
Deze vereniging krijgt voet aan de grond [en is] gebaseerd op een stevig fundament.10
Buddle’s waarneming komt niet uit de lucht vallen. Er is verandering gekomen in de manier waarop het werk in de mijn is georganiseerd. Zijn het voorheen met name de houwers die er een zekere status op na houden en zich beschouwen als een elitegezelschap, een kaste van arbeiders die geen toezicht velen op hun werk, gaandeweg wordt van hen geëist zich te houden aan door de mijneigenaren opgelegde voorschriften die niet alleen bijdragen aan het omhoog brengen van de effectiviteit van de mijn, maar ook aan de veiligheid.
De mijnwerker verandert van een aparte klasse van handwerkslieden in een categorie van gewone werknemers die ten opzichte van andere bedrijfstakken geen speciale status meer heeft. Dat mag in het voordeel zijn van de mijneigenaren die meer toezicht kunnen houden op het werk, maar draagt tevens bij aan de positie van de ontluikende mijnwerkersorganisaties die ook van hun kant vragen om gedisciplineerd gedrag en het volgen van een van bovenaf vastgestelde strategie.
Chartisme en de mijnstaking van 1844
>
Aan het begin van de jaren dertig komt het tot flinke botsingen tussen de mijneigenaren en de unie. Stakende mijnwerkers die vervangen dreigen te worden door arbeiders gerecruteerd uit de loodmijnen van Wales en uit hun huizen worden gezet, hervatten het werk en verlaten gedesillusioneerd de unie. Thomas Hepburn – die ooit zijn vader verloor in de mijn – is een vooraanstaande en harde unionist die probeert een massale uittocht te voorkomen door de unie voor te stellen een algemene staking uit te roepen. Buddle ziet onmiddellijk waar dat toe zou kunnen leiden:
Als de meerderheid voor de staking zou zijn, dan twijfel ik er niet aan dat binnen veertien dagen de kwestie voor de komende twintig jaar zou kunnen zijn geregeld.11
Maar Hepburns voorstel wordt begin augustus 1832 verworpen. Dan slaat de cholera toe die een ravage teweeg brengt onder de mijnwerkers. De unie houdt op te bestaan en de tien jaar die erop volgen zijn hard voor de mijnwerkers.
In 1838 ontstaat het chartisme, een democratische beweging die grondrechten opeist voor alle Britten. De term chartisme verwijst naar de People’s Charter (Volkshandvest) uit datzelfde jaar waarin de eisen van de beweging zijn omschreven:
Het doel van deze Unie is om een radicale hervorming van het Lagerhuis te bewerkstelligen, met andere woorden, een volledige en eerlijke vertegenwoordiging van het volk van het Verenigd Koninkrijk.12
Dat houdt stemrecht in voor iedereen vanaf de leeftijd van eenentwintig, jaarlijkse verkiezingen, geen verplichte kwalificaties voor parlementsleden, salariëring van volksvertegenwoordigers en een eerlijk districtenstelsel. Benjamin Wilson schrijft in 1887:
[….] zij wilden inspraak in de formulering van wetten die zij geacht worden te volgen; zij geloofden dat belastingheffing zonder vertegenwoordiging tirannie betekent en waartegen verzet geboden is; [….] zij waren de echte pioniers van alle grote bewegingen van hun tijd.13
Deze beweging heeft geen directe invloed op de jaarlijks onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden, maar is van wezenlijk belang voor de werving en opleiding van leden van de National Miners’ Association (NMA) die wordt opgericht in 1840 op basis van wat er nog aan kleine organisaties is overgebleven van de unie van 1825 en in 1844 het gevecht aangaat met de mijneigenaren. Daarbij gaat de NMA uit van de door de chartisten ingegeven veronderstelling uit de arbeidswaardetheorie, dat wanneer je arbeid onttrekt aan de mijnen de productie daalt en er schaarste ontstaat. Vervolgens hoef je alleen maar af te wachten totdat de macht van de mijneigenaren vanzelf afbrokkelt Langzaamaan zullen de voorraden opdrogen en moeten de werkgevers wel over de brug komen. Eigendom, kapitaal speelt in de ogen van de NMA geen rol van betekenis. Maar dat idee komt de NMA duur te staan. Een algemene staking begint op 8 april 1844 en tal van mijnen worden volledig stilgelegd. Onder aanvoering van lord Londonderry, die nooit belangstelling heeft getoond voor sociale wetgeving, spelen de mijneigenaren het hard.
Net als in 1832 worden inmiddels brodeloze stakersgezinnen uit hun huizen gezet. Kranten berichten dat sommige mijnwerkers en hun gezinsleden te zwak zijn om uit hun bed te komen als een ware hongersnood uitbreekt. Vanaf medio augustus keren de mijnwerkers terug om weer aan het werk te gaan en accepteren de al in april aangeboden nieuwe Bond. Sommige diehards zetten door, proberen mensen op te trommelen in pubs, maar zijn daar niet langer welkom. In maart 1846 is het definitief afgelopen, een periode van unionisme is beëindigd. Lord Londonderry wordt in 1854, vier jaar na zijn overlijden, geëerd met een standbeeld in het centrum van Durham waar hij, gezeten op een paard, als het ware de scepter zwaait over de stad.
Mijnwerkersvrouwen
In 1838 wordt koningin Victoria opgeschrikt door een mijnramp waarbij zesentwintig kinderen omkomen, sommigen niet ouder dan acht jaar. Ze verlangt een onderzoek dat leidt tot de Coal Mines Act van 1842 die het werk van vrouwen ondergronds verbiedt, terwijl kinderen tenminste tien jaar moeten zijn om af te mogen dalen in de mijnschachten. De commissie die het onderzoek uitvoert constateert dat de vrouwen die ondergronds werken dat net als de mannen met ontbloot bovenlijf doen en dat is in de preutse Victoriaanse tijd onacceptabel. En dus worden vrouwen uit de ondergrondse mijnschachten verbannen, niet zozeer om reden van veiligheid maar omdat het werk volgens de commissie meisjes ongeschikt maakt voor huwelijk en moederschap. Wel mogen vrouwen bovengronds werken als zogeheten screens lasses waarbij zij de naar bovengehaalde kolen ontdoen van verontreinigingen. Veelal worden zij slechter betaald dan mannen en de mijnwerkersbonden sluiten hen uit van het lidmaatschap.
Vrouwen vervullen niet alleen de rol van mijnarbeidster, maar ook en vooral die van echtgenote van de mijnwerkers. Zij houden vrijwel zonder een uitzondering vast aan het principe dat zij hun man dienen te volgen als die in een andere mijn, in een ander dorp, beter betaald wordt. Dan wordt er verhuisd. Als mijnwerkersvrouw moeten zij een bijna herculische taak volbrengen om hun man te verzorgen, kinderen te baren en groot te brengen en het huishouden te runnen. Over het leven van een van deze vrouwen, Hannah, heeft Margaret Hedley, een verre nazaat van haar, een boek geschreven, zich baserend op fragmentarisch materiaal uit die tijd en overleveringen:
De door de chartisten omarmde arbeidswaardetheorie impliceert ook de controle van de detailhandel door alleen inkopen te doen bij winkeliers die de acties van de NMA ondersteunen en dat is heel goed uitvoerbaar in de kleine mijnwerkersdorpen. Zodra je weet wie achter je staat, ga je daar winkelen. In 1839 ontstaat de Newcastle Female Political Union en daarna schieten dergelijke organisaties in de dorpen als paddenstoelen uit de grond. Er worden demonstraties gehouden door de vrouwen, maar in politiek opzicht gaat het om verbetering van de positie van de mannen.
De chartisten willen niets weten van feminisme in termen van het vechten voor vrouwenrechten. Dat zou de vrouwen maar vervreemden van hun mannen en de realiteit van het dagelijks bestaan. In feite worden vrouwen slechts geacht de filosofie van het chartisme concreet te laten doordringen in het sociale leven. Ofschoon de chartisten niet principieel tegen vrouwenkiesrecht zijn, maakt dat om tactische reden geen deel uit van hun wensenpakket. Net als kinderen vormen de mijnwerkersvrouwen een onmisbare schakel in het succes van de industriële revolutie. De analyse van Hedley:
[….] laat zien hoe armetierig de woningen waren die de mijneigenaren ter beschikking stelden en de heroïsche inspanningen die vrouwen als Hannah zich getroostten om een aantrekkelijk, gezond en gezellig thuis te creëren in ontstellende sociale omstandigheden teneinde met trots en fatsoen de samenleving onder ogen te kunnen komen. Vrouwenwerk werd niet als belangrijk beschouwd in de mijnwerkersgemeenschappen.15
Joop den Uyl en het einde van de Limburgse mijnbouw
Staatsmijn Beatrix – De mijn die nooit werd gebruikt
– Brimblecombe, P., The Big Smoke, A History of Air Pollution in London Since Medieval Times, Methuen, Londen en New York 1987.
– Colls, R.,The pitman of the northern coalfield, Manchester University Press 1987.
– Freese, B., Coal, a human history, William Henneman, Londen 2005.
– Groom, B., Northerners, A History form the Ice-Age to the present day, Harper North, Manchester 2022.
– Holloway, G., A History of Coal Mining in Great Britain, Macmillan & Co, Londen 1882, reprint door Forgotten Books, Londen 2018.
– Hedley, M., Women of the Durham Coalfield in de 19th century, The History Press, Stroud Gloucestershire 2019.
– Osborne, R.J., Iron, Steam and Money, The Making of the Industrial Revolution, Pimlico, Londen 2013.
– Strange, K. H., The Climbing Boys, A Study of Sweeps’ Apprentices, 1773-1875, Allison & Busby New York 1982.
Noten
1 – https://www.britannica.com/technology/coal-mining#ref81626
2 – Bede, The Ecclesiastical History of the English People, Oxford University Press 1969 p. 9-10.
3 – Brimblecombe, P., The Big Smoke, A History of Air Pollution in London Since Medieval Times. Methuen, Londen en New York 1987 p. 7.
4 – Ook in Limburg profiteerde de kerk van de kolenwinning en me name de abdij van Rolduc die veel grond in bezit had. Zie: Raedts, C.E.P.M., De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg, Van Gorcum, Assen 1974 hst. 1.
5 – Strange, K. H., The Climbing Boys, A Study of Sweeps’ Apprentices, 1773-1875, Allison & Busby New York 1982 p. 3.
6 – Op. cit., p. 21.
7 – Op. cit., p. 28.
8 – Evelyn, J., Fumifugium: or, the inconvenience of the aer and smoake of London dissipated, reprint uit de collectie van de Eighteen Century Collectieon Online gebaseerd op een herdruk uit 1772.
9 – Alders-Williams, H., Dutch Light, Christiaan Huygens and the Making of Science in Europe. Picador, Londen 2021 p. 232.
10 – Colls, R.,The pitman of the northern coalfield, Manchester University Press 1987 p. 87.
11 – Op. cit., p. 97.
12 – Thomson, D. (editor), The Early Chartists, Robert Maclehose & Co Ltd., The University Press, Glasgow 1971 p. 288.
13 – Op. cit., p. 3.
14 – Hedley, M., Women of the Durham Coalfield in de 19th century, The History Press, Stroud Gloucestershire 2019 p. 9-10.
15 – Op. cit., p. 137.