Het verspreiden van het geloof (da’awah) kan leiden tot onvoorziene gevolgen. Begin achtste eeuw veroverde het Arabische koningshuis der Oemajjaden het grootste deel van Spanje en regeerde vanaf hier meer dan twee eeuwen over het westelijk deel van de Middellandse Zee. Merkwaardig genoeg, betekende de islam niet alleen de motor achter het Oemajjadische succes, maar vormde het geloof tegelijkertijd de nagel aan zijn doodskist.
Het gebied van de Oemajjaden strekte zich uit van de havens van Lissabon tot aan de kusten van het oude Denia. De gedreven leidsman Abdoel Al-Rahman III zette het gebied op de kaart. Met een agressieve veroveringspolitiek in de jaren 750 verdrong hij de christelijke staten naar het noorden van Spanje, terwijl zijn marine de Vikingen verdreef en gebieden veroverde in Noord-Afrika. Dankzij zijn sterke optreden lieten concurrerende moslimrijken in de Marghreb het uit hun hoofd om de oversteek te wagen naar Andaloesië.
De Oemajjaden brachten de Spaanse landbouw tot leven. Hun eeuwenoude irrigatietechnieken wierpen letterlijk hun vruchten af. Met de verhoogde opbrengsten van het land legden de Oemajjaden de basis voor verdere uitbreiding van de economie. De ontwikkeling van onder meer de textiel-, metaal- en glasindustrie verrijkten de staat.
Keramieke schalen, ijzeren wapenuitrustingen en fijngeweven tunieken uit Andalusië werden gewilde producten op mediterrane markten. Córdoba, groeide met 100.000 inwoners uit tot de grootste stad van Europa en werd het politiek en cultureel centrum van de Oemajjadische macht. Zelfs Byzantijnse ambassadeurs – die in eigen land wel wat gewend waren – raakten bevangen door de betoverende grandeur van het koninklijk paleis.
Burgerlijke onvrede
Echter, onder de ogenschijnlijk onaantastbare welvaart van de Oemajjaden sluimerde burgerlijke onvrede. Maatschappelijke ongelijkheid verdeelde het land langs etnische lijnen. Arabieren en – in mindere mate – Berbers bekleedden topfuncties in bestuur, rechtspraak, leger, kunst en zakenleven. De inheemse inwoners van Andalusië hadden het aanzienlijk moeilijker. De Iberische stammen, en de nazaten van Romeinen en Goten, moesten omgaan met de realiteit van islamitisch bestuur.
Zij werkten als arbeiders, dagloners en ambachtslieden. Andaloesiërs die zich bekeerden tot de islam (mowallads) konden dienst nemen in het leger, maar stonden nog steeds onderaan de samenleving. Weg van de luxueuze weelde van het Córdobaans paleis klonk niet het poëtische Arabisch van de hofdichters, maar de rauwe Spaanse volkstaal van marktlieden, metaalarbeiders en straatbendes. Boven het stadsrumoer nipten joodse koopmannen van hun muntthee. De grote joodse gemeenschap deed het goed onder het bestuur van de Oemajjaden. Vooral in zakelijke en intellectuele kringen kregen joden de gelegenheid hun talenten te ontwikkelen.
Islamisering
Afgezien van het succes van joden, en enkele christenen, bleef bekering tot de islam de belangrijkste sleutel tot maatschappelijk succes. Moslims profiteerden van belastingvoordelen, kregen beter betaald en hadden recht op wapenbezit. Civiele rechtbanken stelden islamitische burgers bijna altijd in het gelijk in geschillen met niet-moslims.
Niet verwonderlijk, dat de samenleving in snel tempo islamiseerde. De Oemajjaden deden er zelf ook veel aan om de Iberische bevolking te bekeren tot de staatsgodsdienst. De christelijke kalender werd aangehouden, Kerstmis en Nieuwjaar werden zelfs officiële feestdagen.
Toch was het niet van bovenaf, dat de islam doordrong tot alle lagen van de maatschappij. Gemengde huwelijken en verstedelijking creëerden een samenbindende islamitische identiteit. De weg naar Allah opende niet alleen deuren tot sociale vooruitgang, maar bracht verschillende bevolkingsgroepen ook dichter bij elkaar. De opkomst van de islam versterkte de saamhorigheid onder de bevolking, maar zou op den duur minder voordelig uitpakken voor de overheid.
Mowallads, Arabieren en Berbers van lage komaf identificeerden zich met lokale islamitische instituten. Moskeeën, gilden en theehuizen stonden veel dichter bij de Andaloesische bevolking dan de afstandelijke bestuurders achter de paleismuren. Zeker nadat de Oemajjaden een dure vergissing begingen: zij bombardeerden zichzelf tot kaliefen, oftewel politieke en geestelijke leiders van de mondiale islamitische gemeenschap (dar al-islam).
Een gewaagd besluit, dat niet goed viel bij de Andaloesiërs. Zij begrepen dat het kalifaat zijn naam niet kon waarmaken. De Oemajjaden waren machtig in eigen land, maar hadden weinig te vertellen in andere islamitische gebieden. In de ogen van de lagere klassen lag de werkelijke macht van de islam in Mekka, niet in Córdoba. Voor hen was er weinig nobels aan het eenzijdig uitroepen van het kalifaat. Sterker, zij beschouwden dit als een geforceerde manier van de Oemajjaden om hun gezag te rechtvaardigen. De bevolking verloor het geloof in de overheid.
Opkomst Al-Mansoer
Ook binnen de paleismuren lagen de Oemajjaden onder vuur. Tegen het einde van de tiende eeuw waren de glorietijden van Al-Rahman III voorbij. Zijn opvolgers vielen ten prooi aan sinistere complotsmeders. Achter de coulissen van het hof in Córdoba verschoof de feitelijke macht van de Oemajjadische kaliefen naar de hajibs of adviseurs. Dit schimmige politieke klimaat was het ideale leefgebied voor een sluwe vos als hajib Ibn Abi Amir, beter bekend als ‘Al-Mansoer’.
Deze zoon van een predikant groeide op met de kunsten der welbespraaktheid en hoffelijke omgangsvormen. Als kassamedewerker maakte hij handig gebruik van deze kwaliteiten om in de smaak te vallen bij winkelend paleispersoneel. Al gauw regelden zijn nieuwe vrienden voor hem een baantje aan het hof. Eenmaal binnen ging Al-Mansoer voortvarend te werk. Hij legde het aan met de moeder van de minderjarige kalief en klom, via haar, naar een positie van ongekende macht. Zijn concurrenten speelde hij meedogenloos tegen elkaar uit, om ze vervolgens een voor een uit de weg te ruimen.
De jonge kalief hield hij gemakkelijk aan het lijntje. Al-Mansoer bedwelmde hem met de verlokkingen van het koninklijk leven en benam hem de dorst naar het regeren. Officieel was Al-Mansoer slechts adviseur, maar in feite had hij alle macht in handen. Er werd niet eens meer moeite gedaan om de schijn op te houden. Hij liet een voorstad buiten Córdoba aanleggen, Al-Zahirah, bemand door een bestuurlijk apparaat dat alleen aan hem verantwoording aflegde.
Hij wisselde legerofficieren voortdurend van post, zodat ze geen plaatselijk netwerk konden opbouwen. In een moeite door onthief hij alle moslims van militaire dienstplicht. Een meesterlijke zet, want ondertussen zorgde de geslepen politicus ervoor dat hij wél over militaire macht beschikte. Twee buitenlandse elite-eenheden stonden tot zijn beschikking: Slavische paleiswachten (Siqlaba) en nieuwe Berbertroepen uit Noord-Afrika. Deze liet hij de bestuurlijke en militaire topposities overnemen van de Arabieren.
Etnische spanningen
De slimmigheden van Al-Mansoer mochten hem wel succes aan het hof brengen, de mensen op straat wist hij niet voor zich te winnen. Loonarbeiders en stadshandelaren waren ontevreden over de zware belastingen. De economie ging achteruit en, in de ogen van de bevolking, lag dat aan de komst van de nieuwe buitenlanders. Zij bezetten de beste banen en – nog erger – de nieuwkomers deden geen moeite te integreren in de samenleving.
De nieuwe Berbers spraken slecht Arabisch, interesseerden zich niet voor de plaatselijke politiek, noch voelden ze de behoefte aan toenadering tot de Berbergroepen die al jarenlang in Andaloesië woonden. Onwelkom in de samenleving, vertrouwden de nieuwe Berbers op een sterke groepsidentiteit, gebaseerd op militaire kameraadschap. Ook de Siqlaba beseften dat zij op zichzelf waren aangewezen. Zij woonden in enclaves op het platteland en namen geen deel aan het stedelijk leven. De geïsoleerde, maar levensgevaarlijke, huurlingenlegers beseften dat zij niets goeds hoefden te verwachten van de plaatselijke bevolking.
De onvrede nam de vorm aan van een religieus conflict. Bekeerd en getraind aan het Cordobaanse hof, belichaamden de buitenlandse huurlingen een uitheemse versie van het geloof. Hun islam was die van de machthebbers, niet de proletarische islam die de bevolking van Andaloesië verenigde. De verschillende interpretaties van de staatsgodsdienst betekenden opnieuw een struikelblok voor toenadering tussen de elite en het volk.
Coup d’état
Wist Al-Mansoer de sociale spanningen nog met ijzeren hand in bedwang te houden, bij zijn overlijden werden de zaken ingewikkelder. Zijn zonen misten politieke daadkracht. Met name ‘Sanchuelo’ negeerde de regeerstoel en vertoonde liever zijn drinkkunsten in het nachtleven van Córdoba. Bovendien zette hij de hofhouding op zijn kop door zijn tweejarig zoontje te benoemen als naaste adviseur. Niet alleen het volk, ook de paleiselite was ontevreden.
Een coup d’état (staasgreep) kon niet uitblijven. Met een bliksemactie op 15 februari 1009 bestormde een Oemajjaden-brigade het paleis en hielp een nieuwe kalief aan de macht: de genadeloze opportunist Mohammed ‘Al-Mahdi’. Hij speelde in op de frustraties van het volk. De Berbers, die toch al niet geliefd waren, vormden een ideaal oriëntatiepunt om de neuzen dezelfde kant op te krijgen. Hij dwong de Berbers in een sociaal achtergestelde positie, verbood hun wapens te dragen en maakte zo de weg vrij voor een genadeloze afrekening: Een beloning op ieder Berberhoofd.
De Andaloesiërs in Córdoba kregen van Al-Mahdi dagenlang de ruimte om ongestoord hun gang te gaan. Misdadigers werden zelfs vrijgelaten om mee te helpen in de uitzinnige jacht, verkrachting en moord op duizenden Berbers, en op iedereen die hiervoor werd aangezien.
Het Al-Zahirah-complex – eens het pronkstuk van Al-Mansoers macht – werd met de grond gelijkgemaakt en volledig geplunderd. Met Al-Mahdi aan het bewind, keerde de Oemajjaden terug aan de macht.
Buiten Córdoba zinden de Berbers op wraak. Zij sloten een opmerkelijk bondgenootschap met christelijke staten en met deze nieuwe vrienden trokken de Berbers een spoor van vernieling door Málaga, Toledo en Badajoz. Anarchie en economische crises teisterden het eens zo welvarende kalifaat. Het islamitische rijk viel langzaam, maar zeker uiteen in verschillende staatjes (muluk al-tawa’if).
Nieuwe machthebbers installeerden eigen getrouwen en selecteerden mensen uit lagere klassen van de maatschappij. Malafide figuren uit de onderwereld kregen een baan aan het hof, wanneer zij onverschrokken en daadkrachtig overkwamen. Voor geleerde en bedachtzame beleidsmedewerkers was geen plaats in oorlogstijd.
Revolutie
Córdoba werd de speelbal van wraaklustige Berbers en overheidstroepen van de Oemajjaden. De schatkist raakte leeg, stakingen teisterden het land en het groene hart van de economie verdorde door het oorlogsgeweld.
Andaloesische burgers moesten opdraaien voor de kosten van de voortdurende oorlogvoering. Moslims, christenen en joden betaalden de regering voor stabiliteit en kregen enkel onrust terug. Ten einde raad, begonnen de Andaloesiërs een burgerpartij. Hiermee voegden zij een nieuwe dimensie toe aan de burgeroorlog, die nu het karakter kreeg van een klassenstrijd. Terwijl de Berbers en Oemajjaden elkaar bestreden om de heerschappij, wilden de Andaloesiërs niets anders dan revolutie.
Gerespecteerde nijverheidslieden in Córdoba schoven in 1031 de mowallad Abu Hazm Ibn Jahwar naar voren als nieuwe leidsman. Hij voerde democratische regels in en deelde zijn macht met twee wachtmeesters. De eretitel van kalief moest worden vermeden. Met oog op de spanningen onder het volk, restaureerde Jahwar de vernielde gebouwen, behalve het paleis. Dit gebouw herstelde hij wel, maar niet met pracht en praal. Hij leunde niet – zoals de kaliefen voor hem – op een lijfwacht van gewapende buitenlanders, maar hij formeerde burgermilities die de wacht hielden als een soort volkspolitie. Jahwar manifesteerde zich als een man van vrede.
Córdoba ontluikte als toevluchtshaven voor andersdenkenden. De stad opende de deuren voor politieke vluchtelingen, kunstenaars, wetenschappers en muzikanten die in eigen land een verkeerde snaar raakten bij de machthebbers. De toestroom van geschoolde vluchtelingen verrijkte de Cordobaanse cultuur. Literaire en architectonische werelden bloeiden op, middenin de politieke chaos van het uiteengevallen kalifaat. De eens zo machtige stad krabbelde ook economisch weer overeind, al kon het geen rol van betekenis meer spelen in handel op de Middellandse Zee.
Maar, voor een succesverhaal was het te laat. De burgermilities konden geen partij bieden aan de professionele vechtmachines die andere staten in huis hadden. Zeker de christelijke staten waren veel te sterk. Zij speelden handig in op de onderlinge strijd tussen de moslims en wonnen steeds meer terrein in het zuiden van Spanje. De elfde eeuw betekende de opmaat voor de Reconquista, het proces van de christelijke herovering van het Iberisch schiereiland.