De West-Javaanse stad Depok, tegen de zuidgrens van de Indonesische hoofdstad Jakarta geplakt, heeft een heel bijzondere geschiedenis. In 1714 vormden vrijgelaten slaven er een unieke gemeenschap. De onafhankelijke Republiek Indonesië maakte daaraan in 1952 een einde. Maar nog steeds voelen verre nazaten van de vrijgelaten slaven een bijzondere band. Jan-Karel Kwisthout beschrijft deze opmerkelijke geschiedenis in het zojuist verschenen boek Drie eeuwen Depok.
Wie zich een poos in en rond de Indonesische hoofdstad Jakarta begeeft, stuit vroeg of laat op de wat raadselachtige mededeling: het zijn er niet zoveel, maar in Depok wonen nog Belanda Depok (Depokse Hollanders) ofwel Belanda hitam (zwarte Hollanders). Niet zulke positieve aanduidingen, want er zit een duidelijke naar de koloniale tijd verwijzende component (Belanda) in. Neutraler is orang Depok asli (echte/oorspronkelijke Depokkers).
Het zijn verwijzingen naar een groep Indonesiërs met een heel bijzondere historische achtergrond. Ultrakort verteld is het verhaal dit. Toen de prominente Nederlandse koloniaal Cornelis Chastelein in 1714 in Batavia was overleden, werden zijn slaven krachtens zijn testament vrijgelaten en kregen ze zijn landgoed Depok in gezamenlijk eigendom en beheer. Pas tweeënhalve eeuw later, in 1952, werd het ‘Particuliere Land Depok’ opgeheven door de zeven jaar eerder uitgeroepen Republiek Indonesië. Nabestaanden van de collectieve Depok-eigenaren van weleer voelen nog steeds verbondenheid met hun uitzonderlijke historie.
Tientallen jaren is Jan-Karel Kwisthout in de weer geweest om zo veel mogelijk feiten over de bijzondere Depok-geschiedenis te verzamelen, zo schrijft hij. Dat hij zich daarop heeft gestort is niet toevallig. Zijn opa Kwisthout mocht dan uit Brabant komen, deze trouwde met de in Depok geboren Johanna Eleonora Laurens. Daarmee behoort auteur Jan-Karel Kwisthout tot de elfde generatie nazaten van de in 1714 vrijgemaakte slaven van Chastelein.
Het boek Drie eeuwen Depok is helaas niet in alle opzichten goed gelukt. In de eerste pakweg 85 pagina’s stelt Kwisthout het uithoudingsvermogen van de lezer op de proef door onnodig lang uit te weiden over feiten die hij op zijpaden heeft aangetroffen. Ook heeft hij de neiging zaken nodeloos te herhalen, soms tot drie of vier keer toe. En storend vaak komen in zinnen dubbele werkwoorden voor die vermoedelijk zijn blijven staan bij het herschrijven van die zinnen. Ook voor dat laatste is uiteraard de auteur verantwoordelijk, maar blijkbaar is de eindredactie door de uitgeverij ook niet optimaal geweest.
Dat de lezer zulke hindernissen op zijn weg vindt, is erg jammer, want het hoofdverhaal dat Kwisthout te vertellen heeft, is hoogst boeiend en intrigerend. Het betreft een uniek stukje koloniale geschiedenis. Daarom is dit boek toch aan te bevelen.
Depok, grenzend aan de zuidkant van de Indonesische hoofdstad Jakarta, telt tegenwoordig volgens het Indonesische ministerie van Binnenlandse Zaken zo’n twee miljoen inwoners. Maar het begon als dorpje bestaande uit twee zogenoemde negorijen met samen tweeënveertig woningen op de westoever van de rivier Ciliwung. De woningen hadden, anders dan die elders op het landgoed, pannendaken. Het achttiende-eeuwse stratenpatroon is nog steeds herkenbaar in wat nu Depok lama (oud-Depok) heet. Ook diverse historische gebouwen en de ruim anderhalve eeuw oude begraafplaats zijn er nog. De naam Depok zou zijn afgeleid van het Sundanese woord kedepokan, wat ‘geïsoleerde verblijfplaats’ betekent.
Cornelis Chastelein
De centrale figuur in de geschiedenis van Depok (spreek uit: Dè-pok, klemtoon op de eerste lettergreep) is Cornelis Chastelein. In 1657 werd hij in Amsterdam aan de Fluwelenburgwal (nu Oudezijds Voorburgwal) geboren in een welvarende familie. De Chasteleins stamden uit Dordrecht, hadden als kooplieden in het Franse Nantes heel goed verdiend, maar waren daar vertrokken toen protestanten (hugenoten) in Frankrijk het leven steeds moeilijker werd gemaakt. In Amsterdam was Cornelis’ vader Anthonie Chastelein junior (1613-1664) behalve koopman ook bewindhebber van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) én de West-Indische Compagnie (WIC).
Cornelis’ moeder overleed in 1660, zijn vader in 1664. Hij was dus wees toen hij in 1675 als zeventienjarige met zijn zussen Ida (19) en Machteld (31) naar Indië vertrok. Daar kregen ze hulp van nicht Henriëtte Chastelein en haar man, die ‘eenen grooten staat te Batavia’ voerden. Cornelis trad in VOC-dienst. In de rangen van ‘de loffelijke Compagnie’ schopte hij het ver. Uiteindelijk zou hij toetreden tot de Raad van Indië. De twaalf leden van deze raad vormden samen met de gouverneur-generaal de Hoge Regering in Indië.
In tal van opzichten was Chastelein een echte koloniaal. Hij verwierf een aanzienlijk vermogen, kocht en ontwikkelde in de ‘ommelanden’ ten zuiden van Batavia drie landgoederen (Weltevreden, Seringsing en Depok) en bezat vele slaven. Op de inlandse bevolking had hij het nodige aan te merken, of het nu Sundanezen waren (de hoofdbevolkingsroep op West-Java), andere inlandse volkeren of Chinezen. En het kolonialisme als zodanig heeft hij nooit aangevochten.
Zijn vrouw, Catharina van Quaelbergh, met wie hij rond 1680 was getrouwd en met wie hij twee kinderen kreeg, Anthony en Judith, overleed al eind 1687. Hertrouwd is Cornelis nooit. Wel kreeg hij bij twee Balinese slavinnen nog twee dochters: Maria, die hij erkende en adopteerde en die zich daardoor Chastelein mocht noemen, en Catharina, die hij om onbekende reden niet adopteerde, maar in zijn testament wel gelijk bedeelde als Maria. Buitenechtelijke kinderen waren voor een koloniaal van toen niet uitzonderlijk.
Een kritische koloniaal
Toch was Chastelein geen doorsnee-koloniaal. Op het VOC-beleid had hij de nodige kritiek, die hij in enkele geschriften vastlegde. Hij had zelfs zodanig veel kritiek dat hij ervoor koos veertien jaar (1691-1705) als ambteloos burger door het leven te gaan. In de handel verdiende hij toen veel geld en aan zijn landgoederen kon hij in die jaren veel aandacht schenken. Mogelijk omdat hij weer kansen zag de VOC van binnenuit te hervormen trad hij in 1705 opnieuw in dienst van de compagnie.
Chasteleins voornaamste kritiek was dat Indië niet alleen een wingewest moest zijn waaruit zoveel mogelijk geld kon worden geperst. Hem zweefde iets blijvenders voor ogen. Om te beginnen moesten er daarom volgens hem in Indië Europese volksplantingen komen. Particulier grondbezit moest de ruimte krijgen. Van Java wilde hij het liefst een door Nederlanders geleide landbouwkolonie maken. Niet voor niets experimenteerde Chastelein op zijn landgoederen in de Bataviase ommelanden dan ook met gewassen als peper en koffie. Kwisthout stelt zelfs dat de Javaanse koffiecultuur begon op Chasteleins landgoed Weltevreden (gelegen in wat nu Centraal-Jakarta is).
De inlandse bevolking moest volgens Chastelein in de ontwikkeling worden meegenomen. Zo bepleitte hij afschaffing van de gedwongen herendiensten. De VOC had daar naar zijn smaak weinig tot niets aan, terwijl de inlandse vorsten en regenten er vooral misbruik van maakten. Daarnaast zweefde hem een bestuur voor ogen waarvan de onderste lagen zouden worden gevormd door gekozen dorpsbesturen waaruit daarboven districtsbesturen moesten worden gevormd. Plaatselijke en lage regionale bestuurders zouden ook moeten kunnen optreden bij lokale geschillen, dat wil zeggen dat Chastelein deze ‘inlanders’ een (beperkte) vorm van rechtspraak wilde toevertrouwen.
Met zijn pleidooi voor een zekere autonomie voor de inheemse bevolking stuitte Chasteleins uiteraard op grote weerstand in koloniale kringen. Hij wees er echter op dat het Romeinse rijk nooit tot zo’n grote bloei had kunnen komen als de Romeinen de volkeren die ze overheersten niet enige autonomie hadden gegund. Voor Indië bepleitte hij datzelfde, omdat het volgens hem de enige manier was om op langere termijn de heerschappij over de kolonie te behouden.
Kwisthout constateert terecht dat Chastelein met zijn ideeën ver vooruit liep op zijn tijdgenoten. De auteur noemt hem een ‘Multatuli avant la lettre’. Daarmee refereert hij aan het zeer kritische (maar niet anti-koloniale) boek Max Havelaar van Eduard Douwes Dekker (Multatuli), dat in 1860 verscheen.
Er was trouwens nog iets waarin Chastelein zich van zijn meeste koloniale tijdgenoten onderscheidde. Hoewel hij een aanzienlijk vermogen vergaarde, leefde hij vrij sober. En hij mag dan hebben gegolden als tamelijk lastig en eigenwijs, een ijdeltuit was hij niet. Zo is van hem geen enkel geschilderd portret bekend. De enige afbeelding waarop hij te zien is, is een gravure die Cornelis de Bruijn in 1706 maakte op het landgoed Seringsing. In het midden zien we een verder niet herkenbare man met wandelstok: Chastelein.
Betrapt op een moreel oordeel over slavernij is Chastelein nooit. Hij meende dat slavernij op Java praktische doelen diende, zoals de ontwikkeling van Batavia. Tegelijk ziet Kwisthout aanwijzingen dat Chastelein eigenlijk voorkeur had voor een samenleving waarin slavernij niet nodig was. Hoe dan ook, voor zover bekend behandelde hij zijn eigen slaven behoorlijk en voor na zijn dood had hij voor hen iets bijzonders in petto.
Vrijheid
Dat laatste bleek toen na zijn overlijden op zesenvijftigjarige leeftijd zijn testament werd geopend. Zijn 150-200 slaven (het exacte aantal is niet overgeleverd) gaf hij de vrijheid. De meesten van hen waren op Chasteleins aandringen al eerder christen (protestant) geworden, maar in het testament werd dat voor vrijlating niet als voorwaarde gesteld. De meeste slaven die hun vrijheid (her)kregen, stamden van Bali, een minderheid van de kusten van wat we nu kennen als India of van Celebes. Aan de namen van een klein aantal van zijn slaven had Chastelein ‘van Batavia’ of ‘van Soerabaja’ toegevoegd. Dat betekende dat hij ze daar had gekocht of dat ze daar (uit slaven) waren geboren, want inwoners van deze twee steden werden niet tot slaaf gemaakt.
Behalve hun vrijheid schonk Chastelein zijn slaven ook het landgoed Depok. Dat bestond uit vijf aaneengesloten stukken land die hij had gekocht of van de regering in Batavia gekregen. De vrijgemaakte slaven werden gezamenlijk eigenaar van het landgoed, pas (veel) later werden delen ervan privé-eigendom. Dat collectieve eigendom gold ‘ten eeuwige dage, offte voor altijt’, dus ook voor het nageslacht van de vrijgemaakte slaven.
Bestuur van het land Depok
In een zogeheten ‘codicillaire dispositie’, toegevoegd aan zijn testament, had Chastelein allerlei regels opgenomen over hoe de vrijgemaakte slaven moesten samenleven en landgoed Depok besturen. Zo bepaalde hij dat als een huis door bijvoorbeeld brand verloren zou gaan, de herbouw moest plaatsvinden voor gezamenlijke rekening van de ‘deelgerechtigden’ van het landgoed. Als eerste mandur van Depok wees hij Jarong van Bali aan, een van de oudste slaven. De laatste, toen officieel President geheten, was in 1952 J.M. Jonathans. Jarong werd bijgestaan door een raad van zeven bestuurders. In geval van overlijden van een bestuurder moesten de deelgerechtigden een opvolger kiezen.
Dat Chastelein zijn slaven collectief in het bezit had gesteld van Depok en ze bovendien bestuurlijke en justitiële taken en bevoegdheden had toegedacht, stuitte op onoverkomelijke bezwaren van de Bataviase regering. Die zag er een ernstige inbreuk in op de rechten van de VOC. Daarom wees de Raad van Indië Chasteleins zoon Anthony aan als eigenaar en bestuurder van Depok, terwijl de vrijgemaakte slaven het ‘altijt duurend’ vruchtgebruik werd toegekend. Anthony heeft zich in het jaar dat hij nog te leven had ingespannen de wensen van zijn vader in de praktijk toch vorm te geven.
Juridische moeilijkheden staken pas weer de kop op in 1844. Een broer en twee zussen Grovinius, rechtstreekse afstammelingen van Cornelis Chastelein, eisten toen het eigendom van Depok op en ontzegden de inheemse ‘deelgenoten’ het vruchtgebruik. Die moesten onmiddellijk hun biezen pakken, stelde het Grovinius-trio. Het trok echter aan het kortste eind. In 1850 haalde het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië een streep door de uitspraak van de Raad van Indië uit 1714. De nazaten van Chasteleins vrijgemaakte slaven kregen het volledige (collectieve) eigendom van én de bestuurlijke zeggenschap over landgoed Depok. Ook een kwart eeuw later was er nog een zaak. Er moest wat land worden onteigend voor de aanleg van de spoorlijn Batavia-Buitenzorg (ook Depok kreeg een station), maar het eigendomsrecht werd toen niet betwist.
Aanvankelijk ging het met de bijzondere Depokse samenleving helemaal niet zo goed. De vrijgemaakte slaven verkeerden uiteindelijk zelfs in uitermate armoedige omstandigheden. Pas toen de protestantse kerk zich in de tweede helft van de achttiende eeuw successievelijk meer met de gang van zaken begon bezig te houden – eerst vanuit Batavia, later vanuit Depok zelf – werd de weg omhoog weer gevonden. In de loop der tijd kwamen er scholen (ook een Europese, waar in het Nederlands les werd gegeven) en zelfs een seminarie, waar van 1878 tot en met 1926 ruim vijfhonderd inheemse missionarissen werden opgeleid. Bij de opening van het seminarie zong een Depoks kinderkoor:
Och brak die dag toch spoedig aan, dat Kaffer, Moor en Indiaan, de knie voor U, o Jezus, bogen.
In de loop der tijd sprong ook het verschil tussen de nazaten van de vrijgemaakte slaven en de andere bewoners van het land Depok steeds meer in het oog. Anders gezegd: het verschil tussen de christelijke Depokkers en de moslim-‘opgezetenen’, zoals die laatste groep formeel werd genoemd. In feite had Chastelein daarvoor de basis gelegd. In zijn testament schoof hij zijn voormalige slaven allerhande rechten toe, maar de andere bewoners, gewone Sundanese boeren, bleven rechteloos.
Spanningen
Uit Kwisthouts relaas valt op te maken dat de nazaten van de vrijgemaakte slaven zich heel wat begonnen te voelen en bijvoorbeeld hun neus ophaalden voor eenvoudig handwerk. De christelijke Depokkers voelden meer verwantschap met de Indo-Europeanen dan met de inheemse bevolking. Er was ook verbondenheid met het Nederlandse gezag. Zo lezen we dat rond 1920 op wat oudjes na die alleen Maleis spraken de voertaal onder de christelijke Depokkers Nederlands was. Desgewenst konden ze zich ook laten registreren als ‘gelijkgestelden’ – gelijkgesteld aan de Europeanen in de kolonie. In 1948 werd genoteerd dat er inmiddels zo’n tweeduizend Depokse ‘deelgerechtigden’ waren, van wie ongeveer een kwart officieel aan Europesanen was gelijkgesteld. Anders dan Europeanen werden de christelijke Depokkers tijdens de Japanse bezetting (1942-1945) overigens niet geïnterneerd. Ze hadden immers meer dan genoeg ‘Indonesisch bloed’ om aan dat lot te ontsnappen.
Dat het tussen de bevolkingsgroepen op het Particuliere Land Depok in de loop der tijd ging schuren, laat zich gezien het bovenstaande wel raden. Tot een echte uitbarsting kwam het direct na de Tweede Wereldoorlog. Op 15 augustus 1945 had Japan gecapituleerd, op 17 augustus was de onafhankelijke Republiek Indonesië uitgeroepen en in oktober 1945 ging het in Depok vreselijk mis.
Fel-nationalistische jongeren (pemuda) richtten zich tegen de christelijke Depokkers – niet vanwege hun geloof, maar omdat ze er niet zonder reden van werden verdacht voor terugkeer van het Nederlandse gezag te zijn. Er vielen minimaal tientallen doden. Enkele honderden vrouwen en kinderen ontsnapten ternauwernood aan de dood toen de geplande brandstichting in het gebouw waarin ze zaten opgesloten niet doorging dankzij ingrijpen door Brits-Indische Gurkha-militairen. Ook werden omvangrijke vernielingen aangericht. Zo moesten het Depokse bestuursgebouw en de kerk het ontgelden, evenals de uit 1851 stammende begraafplaats en de in 1914 opgerichte gedenkzuil voor Cornelis Chastelein.
Na de koloniale herbezettingsoorlog die Nederland meende te moeten voeren werd op 27 december 1949 de soevereiniteit over Indonesië (met achterhouding van Nieuw-Guinea) overgedragen. De jonge republiek liet het Particuliere Land Depok vervolgens niet lang voortbestaan. Officieel is het op 4 augustus 1952 opgeheven. Veel land werd tegen een geringe vergoeding onteigend en onder beheer gesteld van het ministerie van Binnenlandse Zaken, een deel werd teruggegeven aan de Depokkers. Tegen het einde van zijn bestaan had hun gemeentebestuur met het oog op die veranderingen de Yayasan Lembaga Cornelis Chastelein (YLCC, Stichting Instituut Cornelis Chastelein) opgericht. Als hoeder van de Depokse identiteit en geschiedenis bestaat die stichting nog steeds.
Wat in Depok ook nog steeds bestaat, is het zogeheten Natuurmonument, ook wel Taman Hutan Raya (Grote Bospark) genoemd. Chastelein had bepaald dat zijn vrijgemaakte slaven een flink stuk oerbos op het landgoed onaangetast moesten laten. Dat is niet gebeurd, maar toen er nog slechts een perceel van ongeveer 200 bij 300 meter resteerde, is in 1913 besloten dat toch te beschermen: het Natuurmonument, tevens het oudste stukje beschermde natuur in Indonesië, al is het dan geen oerbos meer.
Een deel van de christelijke Depokkers verhuisde na de Tweede Wereldoorlog en na de soevereiniteitsoverdracht (1949) naar Nederland. Maar in Depok wonen nog altijd mensen met de twaalf in de achttiende eeuw geleidelijk ontstane familienamen die herinneren aan de heel bijzondere Depokse geschiedenis.