Zijn maatschappelijke carrière voerde over een hobbelig pad, maar ten aanzien van het koloniale Indië was Dirk van Hogendorp een man die ver vooruit zag. De liberale tijd in de Indische politiek (vanaf 1870) greep terug op zijn al in 1792 bedachte en in 1799 gelanceerde ideeën. In zekere mate gold dat zelfs voor de ethische politiek die in 1901 van start ging.
Diderik (Dirk) van Hogendorp (1761-1822) was de oudere broer van Gijsbert Karel van Hogendorp (1762-1834), die geldt als een van de grondleggers van het Koninkrijk de Nederlanden. Schetsen we Dirks loopbaan in een notendop, dan moeten we beginnen in 1773, toen hij in Pruisische dienst trad. In Berlijn volgde hij de cadettenschool. In 1783 vertrok hij naar Indië, waar hij carrière maakte.
Nadat Frankrijk Nederland had overmeesterd, schaarde hij zich aan de zijde van Napoleon en vervulde hij allerlei functies in Franse dienst. Bijzonder gehaat maakte hij zich, ook in Nederland, doordat hij als gouverneur van Hamburg in 1813 liefst 25.000 inwoners onder erbarmelijke omstandigheden de stad had uitgedreven omdat ze naar zijn smaak de militaire verdedigers maar in de weg liepen.
Uiteindelijk ging hij in 1816 als vrijwillig banneling naar Brazilië, waar hij vlakbij Rio de Janeiro een kleine plantage huurde. Die noemde hij Novo Sion, naar de buitenplaats Sion bij Rijswijk, die eigendom was (geweest) van zijn familie. In Brazilië overleed hij in 1822 in armoede.
Indië
Van belang voor Nederland was Dirk van Hogendorp door zijn ideeën en voorstellen over economie en bestuur in Indië. Die ideeën deed hij voornamelijk op Java op. Daar had hij het geschopt tot gezaghebber van Soerabaja en Java’s Noordoostkust. Met zijn opvatting dat de Javanen nodeloos werden onderdrukt en uitgeknepen, maakte hij zich er niet bij iedereen populair. Op zeker moment werd hij zelf beticht van kneveling en uitbuiting van de inheemse bevolking. In 1800 werd hij van alle blaam gezuiverd, maar aanvankelijk zag hij zich na die beschuldigingen gedwongen uit te wijken naar het vaderland, waar hij in 1799 aankwam.
Hoezeer het hem in die tijd ook tegenzat, hij liet zich er niet onder krijgen. Dat viel ook waar te nemen toen hij zijn familie bezocht op Sion in Rijswijk. Henriette L.T. de Beaufort beschrijft het mooi in haar biografie van Gijsbert Karel van Hogendorp (Den Haag, 1963). De Beaufort:
“Het scheen alsof geen last van jaren over hem (Dirk, red.) verstreken waren, zo trouw was hij zijn type gebleven: gul, prachtlievend, schuimend van levenslust. Hij was het hek van Sion binnegereden in een karos, groot genoeg voor de markies van Karabas, geflankeerd door twee Maleise bedienden, die gehurkt aan zijn voeten zaten en als nieuwsgierige honden naar rechts en naar links de koppen draaiden. Er woei om Dirk van Hogendorp een atmosfeer van prachtlievendheid, die maar al te veel aan zijn (in 1772 geruïneerde, red.) vader, Willem van Hogendorp, deed denken. Behalve Dirk had geen van Carolina’s kinderen die zwierige chic en grootscheepse gebaren overgeërfd. Ook dit keer was Dirk overlopend goedgeefs, al bestond zijn grootste bezit uit titels en schulden. Hij bracht zware kisten met welkom-thuis-geschenken mee, aan zijn moeder, zusters en andere familieleden deelde hij kostbare Kashmir-shawls uit.”
Wat hij echter ook bij zich had, was een tijdens zijn vlucht naar Nederland aan boord van schepen geschreven verhandeling over hoe de zaken er volgens Dirk op Java voor stonden en hoe daarin verbetering kon en moest worden gebracht: ‘Bericht van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indien en den handel op dezelve’. In december 1799 werd het in Delft als boek uitgegeven.
Jérome Alexander Sillem (1840-1912), in Leiden gepromoveerd jurist en mede-redacteur van cultureel tijdschrift De Gids, vertelt er uitgebreid over in zijn biografie ‘Dirk van Hogendorp’ (Amsterdam, 1890) met op het titelblad als extra aanbeveling: ‘naar grotendeels onuitgegeven bronnen bewerkt’. Met dat laatste werd bedoeld dat Sillem toegang had gekregen tot het familie-archief der Van Hogendorpen.
De biograaf beschrijft hoe genoemd ‘Bericht van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indien en den handel op dezelve’ (1799) weliswaar het eindresultaat was van Dirk van Hogendorps ervaringen op Java, maar dat hij de essentie al eerder had bedacht. Voor het eerst zette hij een en ander in 1792 op papier in ‘Korte en vrije Aanmerkingen over den tegenwoordigen staat de Oost-Indische Maatschappij en de Belangen van den Staat in de Oost-Indische Bezittingen en Handel’. Een afschrift ervan stuurde hij 8 oktober dat jaar aan zijn broer Gijsbert Karel.
Dirk kende de praktijk op Java. Als resident van Jepara (Midden-Java) had hij voor eigen rekening en voor die van zijn werkgever, de Verenigde Oost-Indische compagnie (VOC), enkele ondernemingen gesticht: een houtzagerij en een suikerfabriek. Toen hij gezaghebber was van Soerabaja en Java’s Noordoostkust (1794-1798) volgden enkele indigo- en peper-plantages, een salpeterfabriek en opnieuw een suikerfabriek.
In 1792, toen hij zijn ‘Korte en vrije Aanmerkingen’ opschreef, vond hij echter dat hij nog het een en ander te leren had voordat hij zelfbewust veranderingen en verbeteringen kon voorstellen, zo schreef hij aan Gijsbert Karel. Het verhinderde hem niet alvast te concluderen dat de VOC ten ondergang gedoemd was als er niets zou veranderen. Enkele jaren later was het met de compagnie inderdaad gedaan en ging Indië over in handen van de staat.
‘Menschen in plaats van slaven’
In een brief uit 1794 aan Gijsbert Karel onderschrijft Dirk de onder Europeanen op Java levende ‘wijsheid’ dat Javanen ‘vadsig en lui’ zijn. Maar hij voegt er meteen iets aan toe. Hij stelt dat de manier waarop het grondbezit op Java is geregeld de inheemse boeren iedere prikkel ontneemt om flink aan de slag te gaan. Hij spreekt van een feodaal stelsel.
“Laat ons het ijs breken”, houdt Dirk zijn broer in Nederland voor:
“…laat ons den moed hebben, zooals de Engelschen met succes in Bengalen hebben gedaan, om den grond in eigendom, of in erfpacht aan den Javaanschen landbouwer te geven. Wij zullen in de eerste plaats menschen krijgen, in plaats van slaven of van lastdieren, wat zij thans zijn. Laat ons den moed hebben den gedwongen arbeid en de heerendiensten af te schaffen, en de landrente en producten en een klein hoofdgeld in te voeren. En millioenen, ja millioenen zullen wij uit dit schoone eiland trekken, het vruchtbaarste van geheel de wereld!”
Dus niet alleen de Javanen konden er beter op worden, ook de Nederlandse kolonisator.
Weer twee jaar later, in 1796, vatte Dirk voor Gijsbert Karel samen hoe tot dan toe de situatie was. Vroeger waren de inlandse vorsten de bezitters van de grond, daarna was de VOC dat geworden. Die sloot ‘contracten’ met de inlandse bestuurders. Daarin stond dat de compagnie land aan de inlandse machthebbers toeschoof, maar wel in ruil voor verplichtingen. Zo moesten de regenten de VOC een zekere hoeveelheid landbouwproducten leveren tegen tevoren vastgestelde prijzen. Ook moesten ze zogenoemde herendiensten (laten) verrichten, bijvoorbeeld vervoer van goederen en mensen voor de compagnie, laden en lossen van schepen en werken in pakhuizen. En in geval van oorlog moesten ze ‘gewapend volk’ ter beschikking stellen.
De regenten en andere (lagere) inheemse bestuurders deden dat allemaal natuurlijk niet zelf, maar wentelden het af op de gewone inlander. De ‘belastingen, vooral die in geld, zijn zeer willekeurig, ongeregeld en drukkend’, meldde Dirk aan zijn broer. Nog erger en drukkender noemde hij de herendiensten. Niet alleen lieten regenten boeren opdraven om te werken voor de VOC, ook trommelden ze boeren op voor werk in hun eigen woningen, waarvan ze er soms heel veel hadden. Het waren werkzaamheden die volgens Dirk ‘veel meer tot staatsie en uiterlijk prachtvertoon dan tot nut dienen’. Zo persten de regenten het gewone volk uit en hield niemand daarop toezicht, aldus Dirk.
Toezicht en grondbezit
Een andere ernstige fout, misschien wel de ergste, was volgens Dirk van Hogendorp dat de Javaanse boeren geen eigenaar waren van het land dat ze bewerkten. Ze wisten nooit of ze er het volgende jaar nog over konden beschikken. En als een boer meer oogstte dan hij aan de inlandse heer moest afdragen en dan nodig was voor het levensonderhoud van zijn eigen gezin, dan kon het hem zomaar, zonder vergoeding, worden afgepakt. Dat was bepaald geen prikkel voor de boeren om meer te doen dan strikt noodzakelijk, aldus Van Hogendorp. Hij wees erop dat niet voor niets heel wat vruchtbare grond op Java er ongebruikt bij lag. Ook noteerde hij eens dat een Hollandse boer onder gelijke omstandigheden precies zo zou reageren als de Javaanse landbouwers deden.
Volgens Van Hogendorp moest het allemaal anders, waarbij hij aanvankelijk zijn pijlen richtte op de VOC en na het bankroet van de compagnie op de staat. Om te beginnen moesten er ambtenaren worden aangesteld om erop toe te zien dat de zaken op Java ordentelijk verliepen. Om te voorkomen dat ook zij belang kregen bij het uitpersen van de gewone Javanen moesten deze ambtenaren een vast salaris krijgen. Ook de inlandse hoofden konden worden bezoldigd, maar dan wel in redelijkheid. Daarom moesten alle Javanen – maar opnieuw: in redelijkheid – belasting betalen, ten dele te voldoen in natura, ten dele in geld. En nog belangrijker: de herendiensten moesten worden afgeschaft en de Javaanse boeren moesten land in eigendom (of erfpacht) krijgen.
Van Hogendorp betoogde dat dat alles een prikkel voor de Javanen zou zijn om de handen uit de mouwen te steken. Dat de inlandse hoofden een veer zouden moeten laten, vond hij geen punt, zolang ze maar redelijk werden beloond. Sterker nog, aan broer Gijsbert Karel schreef hij:
“Salus populi suprema lex (de hoogste wet is het welzijn van het volk, red.), het welzijn van het algemeen moet boven het belang van eenige weinigen gaan.’’
En verderop in diezelfde brief van 2 juli 1796 sprak Van Hogendorp zelfs de hoop uit dat de door hem bepleite maatregelen…
‘…het licht der Rede ook onder de Javanen (zullen) doen schijnen, die welhaast niet alleen onze medemenschen, maar ook onze medeburgers zullen kunnen genoemd worden’.
Later wilde Van Hogendorp wel toegeven dat invoering van genoemde maatregelen niet ineens, maar geleidelijk zou moeten plaatsvinden. Voorwaarde voor uitgifte van grond in eigendom aan Javaanse boeren vergde bijvoorbeeld de nodige kadastrale voorbereidingen.
Monopolie
Ook voor Europese ondernemers had Van Hogendorp het een en ander in gedachten. Om te beginnen moest het monopolie van eerst de VOC en daarna de staat worden gebroken op vervoer van producten van en naar Indië. Dat vervoer moest ‘vrij’ zijn, vond hij. Verder moesten volgens Van Hogendorp ‘geheel woeste en onbewoonde landstreken’ worden verkocht of zelfs weggegeven ‘aan Europeeërs en Chinezen’’. Wel zouden die ondernemers dan aan de VOC/de staat een bepaalde hoeveelheid landbouwproducten moeten leveren tegen tevoren vastgestelde prijzen.
Vermelding verdient nog dat Dirk van Hogendorp in 1796 ook andere gedachten op papier zette, die later verschenen als ‘Proeve over den Slavenhandel en de Slavernij in Nederlands-Indië’ (Den Haag/Delft, 1801). Daarin verwierp hij zowel de slavenhandel als de slavernij.
Toen Van Hogendorp zijn gedachten over het beheer van Java eind 1799 had gepubliceerd in zijn al genoemde, bijna tweehonderd pagina’s tellende boek ‘Bericht van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indien en den handel op dezelve’ kreeg hij veel bijval. Tegelijk werd van conservatieve kant krachtig weerstand geboden. Om zijn tegenstanders van repliek te dienen en om nog nauwkeuriger aan te geven hoe de toestand op Java was, kwam Van Hogendorp met ‘Stukken, raakende den tegenwoordigen toestand der bataafsche bezittingen in Oost-Indië’ (Den Haag, 1801).
Een commissie
Prominent in het conservatieve kamp was de in Leiden opgeleide jurist Sebastiaan Cornelis Nederburgh (1762-1811). In Indië was hij commissaris-generaal (de destijds met twee anderen gedeelde hoogste functie in de kolonie), maar in 1800 was hij in Nederland teruggekeerd. Het trof niet dat Dirk van Hogendorp al in Indië met Nederburgh danig overhoop had gelegen. Daar tegenover staat dat Gijsbert Karel van Hogendorp zich – volgens diens biografe De Beaufort én volgens Dirks biograaf Sillem – door de argumenten van zijn broer had laten overtuigen. Volgens Sillem verhief ‘ook Gijsbert Karel in deze jaren zijne stem ten gunste van een verbeterd stelsel van bestuur en handel in Indië’. Al met al was ‘het oost-indische vraagstuk in de Bataafsche Republiek eene question brûlante (brandende kwestie, red.) geworden’, aldus Sillem.
Uiteindelijk besloot het Staatsbewind (een soort ministerraad in het klein) op 11 november 1802 een commissie in te stellen. Die moest adviseren…
‘…omtrent den voet en wijze waarop in het vervolg de handel op ’s lands bezittingen in de Oost-Indiën zou behooren gedreven en die bezittingen bestuurd te worden, in dier voege dat aan dezelven de hoogst mogelijke trap van welvaart, aan den koophandel dezer Republiek het meeste nut, en aan ’s lands financiën het meeste voordeel worde aangebragt’.
Dat was een neutrale opdracht die zich verre hield van het aloude uitgangspunt: de koloniën bestaan voor het moederland, niet het moederland voor de koloniën.
Mooi voor Dirk Van Hogendorp was dat deze opdracht de deur open hield voor hervormingen, althans die niet uitsloot. Ook mooi voor hem was dat hijzelf tot lid van de commissie werd benoemd. Pech, maar niet onlogisch, was dat ook Nederburgh in de commissie mocht plaatsnemen. Na installatie op 1 december 1802 kon de commissie aan de slag.
Zijn hoofdpunten – grondeigendom voor de Javaanse boeren en vrije handel op Indië – verdedigde Van Hogendorp met verve. Nederburgh vond het maar ‘revolutionair’ en wierp tal van bedenkingen op. Zo vroeg hij: de bevloeiing van de rijstvelden kan een probleem worden, hoe moest het daarmee? Wel, net als we hier in Nederland omgaan met de dijken, kaatste Van Hogendorp terug. Uit eigenbelang, zo betoogde hij, zullen dorpshoofden heus wel tot overleg komen dat uitmondt in de aanleg van dammen, dijkjes en waterlopen voor de irrigatie van de sawahs.
Hoe hard Van Hogendorp zich maakte voor veranderingen, moge blijken uit de pittige manier waarop hij de situatie op Java hekelde.
“Waarom ik ook bij gevolgtrekking concludeere, dat het tegenwoordige systema van Regeering over onze O.I. bezittingen, en vooral over het eiland Java, is een systema van gewettigden en georganiseerden roof, plunder en onrechtvaardigheid; en de daden door onze ambtenaren aldaar uitgeoefend eene aaneenschakeling van diefstallen en geweldenarijen, zonder nochtans dat die ambtenaren in de oogen van de Wet als dieven en geweldenaren kunnen beschouwd, en dus ook niet als zoodanig gestraft worden…”
Lezen we hier in Multatuli’s ‘Max Havelaar’ uit 1860, inspiratiebron voor de latere ethische politiek? Het heeft er veel van weg, maar nee, het was pas 1802 en de aanklager was niet Eduard Douwes Dekker (Multatuli), maar Dirk van Hogendorp.
Het advies van de commissie vond hij van het allergrootste belang. “Het geldt hier de redding, of de zekere val van ons vaderland. Onze beslissing zal door de nakomelingschap, en mogelijk nog door onze tijdgenooten, gezegd of gevloekt worden’’, betoogde hij.
“De Oostersche Volken, ingezetenen van onze bezittingen, schoon onbewust van onze werkzaamheden (als adviescommissie, red.), zullen mogelijk eeuwen achtereen den invloed van onze uitspraak gevoelen.”
Compromis
Het belogen betoog verhinderde niet dat de commissie op 24 januari 1803 besloot niet te adviseren tot grondeigendom voor Javaanse boeren en ook niet tot algehele afschaffing van de gehate herendiensten. Curieus is, dat dit besluit werd genomen met algemene stemmen, dus met ook Van Hogendorps stem vóór.
Zijn biograaf, Sillem, deed zijn best uit te leggen hoe dat zo is gelopen. Zo noteerde hij dat Van Hogendorp had leren inzien dat ‘wederzijdsche toegeeflijkheid’ nodig was om tot een aanvaardbaar eindresultaat te komen. ‘Eene gesteldheid des geestes, bij hem te zelden waarneembaar’ was die keer kennelijk wel over Van Hogendorp vaardig geworden: ‘Ook Dirk was op dit oogenblik inschikkelijk’.
Volgens Sillem was er aanleiding te hopen dat het Staatsbewind over grondeigendom voor Javaanse boeren anders zou kunnen beslissen dan de commissie adviseerde. Bovendien had Van Hogendorp volgens Sillem als tegenprestatie geëist dat zou worden geadviseerd de herendiensten tot een minimum te beperken en dat een einde zou komen aan ‘alle onregelmatige en willekeurige belastingen of afpersingen van giften’. Dat vond de rest van de commissie goed. Het door de staat uitgegeven charter waarin alles uitmondde was daarmee een compromis, aldus Sillem.
Bonje ontstond nog wel over het rapport dat de commissie bij het advies voegde en waarover Van Hogendorp woest was. De details blijven hier kortheidshalve ongenoemd. Feit is dat Van Hogendorp namens de Napoleontische staat in april 1803 naar Sint Petersburg (Rusland) vertrok in de veronderstelling dat hij een heel goede kans maakte als gouverneur-generaal van Indië te worden. Het werd een deceptie. Na een tussenpaus wiens naam allang is vergeten, werd de hoogte post in Indië toebedeeld aan generaal Herman Willem Daendels (1762-1818). Hij zwaaide in Indië de scepter in de jaren 1807-1810.
Op grond van brieven in het familie-archief van de Van Hogendorpen concludeerde Sillem dat Daendels was ‘ingenomen’ met Dirks opvattingen, maar dat hij ‘het tijdstip niet gunstig (achtte) om in Indië een geheel nieuw stelsel in te voeren’. Dat gebeurde dan ook niet.
Later werd Java onder het Cultuurstelsel – ingevoerd in 1831 en vanaf 1870 geleidelijk beëindigd – één grote plantage. Er gold gedwongen verbouw van voor Nederland winstgevende producten als suiker, tabak, indigo en koffie, aan de staat te verkopen tegen een tevoren vastgestelde prijs. Pas na het Cultuurstelsel kwam het liberale tijdperk in de koloniale politiek aan bod en nog later de ethische politiek.
In zijn biografie over Dirk van Hogendorp jubelt Sillem dat zijn hoofdpersoon met diens opvattingen en pleidooien de aanzet heeft gegeven tot het liberale tijdperk in de Indië-politiek. Van Hogendorps voorstellen lezend, valt daarnaast te verdedigen dat hij dingen opperde die pas in de praktijk werden gebracht vanaf 1901. In dat jaar werd de ‘ethische politiek’ ten aanzien van Indië officieel afgekondigd. Een kernbegrip daarin was het ‘opheffen’ van de inheemse bevolking. Sillem rept daarover niet, maar dat kon hij ook niet, omdat zijn boek in 1890 verscheen. Het liberale tijdperk kwam toen tot volle wasdom, maar van ethische politiek had nog niemand gehoord.
Niettemin kunnen diverse standpunten van Van Hogendorps worden beschouwd als voorlopers van het liberale Indië-tijdperk, andere als voorlopers van de ethische richting. Dirk van Hogendorp was daarmee zijn tijd zeventig tot zelfs iets meer dan honderd jaar vooruit.
Overzicht van boeken over de geschiedenis van Nederlands-Indië