De Spaanse revolutie van 1808 leidde niet zoals de Franse revolutie tot de geboorte van een republiek. Zij was vooral gericht op de bevrijding van het land uit de wurggreep van Napoleon. Na afloop van de Onafhankelijkheidsoorlog keerde de absolutistische monarchie terug in Spanje in de gedaante van Ferdinand VII (1784-1833) die een waar schrikbewind voerde.
Jeugd en huwelijken
Ferdinand VII was het negende kind uit het huwelijk van zijn vader Karel IV met Maria Louisa van Parma en zag het levenslicht op 29 september 1784. Nadat zijn vader in 1788 gekroond was tot koning van Spanje werd Ferdinand door de Cortes erkend als kroonprins, de Príncipe de Asturias. Ten gevolge van de abdicatie van zijn vader in 1808 werd Ferdinand formeel koning van het rijk, maar de in Europa destijds oppermachtige Napoleon Bonaparte zette hem opzij en eiste de Spaanse troon op voor zijn broer Jozef I. Pas in 1813, na afloop van de Onafhankelijkheidsoorlog, begon Ferdinand VII zijn regeerperiode die duurde tot aan zijn overlijden in 1833. Ferdinand VII was van robuust en weinig elegant postuur en had een slechte gezondheid. Vanaf zijn geboorte neigde hij tot obesitas en gedurende zijn hele leven ondervond hij de nadelige gevolgen van zijn eetgewoontes. Zoals elke kroonprins werd Ferdinand in zijn jeugd met zorg omringd en werden voor hem de beste leermeesters uitgezocht.
Ferdinand VII was ongemanierd in de omgang met anderen, sluw en intelligent, wat hem de bijnaam El Félon (de Arglistige) opleverde. Graag ging hij op jacht, de staatszaken overlatend aan zijn ministers. Introvert als hij was sprak hij weinig met anderen en shockeerde hen vaak met zijn galgenhumor. Zijn belangrijkste passie was het stierengevecht.
Ferdinand VII trad vier keer in het huwelijk. De eerste drie brachten geen nakomelingen, maar uit een vierde huwelijk in 1829 met een nicht van hem, Maria Christina van Sicilië werden twee dochters geboren. De oudste, uit 1830, was Isabella die in 1833 haar vader opvolgde als koningin van Spanje.
Herstel van de absolute monarchie
In 1814 eindigde de Spaanse Onafhankelijkheidsoorlog en met het verdrag van Valençay erkende Napoleon Ferdinand VII als rechtmatige koning van Spanje. Ferdinand pleegde vervolgens een staatsgreep, annuleerde de vigerende constitutie van Cádiz en begon aan een grondige restauratie van het ancien régime. Dat laatste was moeilijker dan het met een pennenstreek ongedaan maken van wat de liberalen in de zes jaar daarvoor tot stand hadden gebracht. Niet alleen stuitte de koning op veel weerstand in eigen land en in de koloniën, maar ook werd hij geconfronteerd met de conclusies van het congres van Wenen (1814/1815) waar de belangrijke Europese mogendheden zich hadden uitgesproken voor de noodzaak van hervormingen van het staatsbestel.
In september 1815 werd de Heilige Alliantie geformeerd, een bondgenootschap van Rusland, Oostenrijk en Pruisen, met als doel in Europa de christelijke waarden te behoeden en tegenwicht te bieden aan de seculiere opvattingen die door de Franse Revolutie brede weerklank hadden gekregen. Maar zelfs voor deze conservatieve Alliantie ging het teruggrijpen op prerevolutionaire verhoudingen zoals dat in Spanje werd geprobeerd te ver. Per brief aan de Spaanse koning probeerde de Heilige Alliantie duidelijk te maken dat volledige restauratie van de absolute monarchie niet aan de orde kon zijn en elementaire hervormingen gewenst waren. Het was aan dovemansoren gericht. Ferdinand herstelde de eeuwenoude radenstructuur in ere, de Inquisitie, de gilden, heerlijke rechten en de Mesta (een regeling uit de dertiende eeuw die voorzag in de ordening en bescherming van de uit de oudheid daterende schapenroutes). Ook werden de onteigeningen van kerkelijke bezittingen teruggedraaid.
De nieuw aangesteld ministers hadden bijzonder weinig bewegingsruimte. Niet alleen vanwege de droevige staat van ’s lands financiën, maar ook omdat Ferdinand VII zich geheel liet leiden door een kliek van vertrouwelingen: de zogeheten camarilla die elke ministeriële poging tot hervorming zag als verraad aan de kroon. Het leidde tot een frequent komen en gaan van bestuurders en competente ministers waren uiteraard niet welkom. Een deel van de camarilla bestond uit louter meelopers, maar er waren ook leden van dit gezelschap die hun positie uitbuitten in het nastreven van particuliere belangen. Daardoor ontstond een vorm van dubbele diplomatie via achterdeurtjes. Illustratief is het schandaal rond de Russische ambassadeur Tatischeff die de Spaanse minister van Oorlog ertoe wist te bewegen over te gaan tot aankoop van een Russisch flottielje van acht oorlogsschepen tegen een prijs van 68 miljoen realen. Toen de schepen in Cádiz arriveerden bleken zij rijp voor de sloop zoals het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat buiten de transactie was gehouden, na inspectie constateerde. Het plan om deze schepen te gebruiken voor een expeditie naar Buenos Aires viel daardoor in het water. Dit schandaal legde niet alleen de interne politieke desintegratie bloot, maar duidde ook op het belang dat Ferdinand VII hechtte aan het onder de duim houden van de Amerikaanse gebiedsdelen als bron van inkomsten voor de schatkist.
Met de schatkist was het slecht gesteld. Het was zelfs zo erg dat de Spaanse ambassadeur in Londen geen brieven meer kon verzenden wegens gebrek aan geld voor postzegels. Om dit nijpende probleem op te lossen waren feitelijk maatregelen nodig die eerder door de verlichters en liberalen waren voorgesteld, maar die indruisten tegen de geest van het oude regime en waar Ferdinand niet aan wilde tornen.
Opstanden in de koloniën
De strijd om onafhankelijkheid van de koloniën in Amerika brak los in 1810 en kwam tot een eind in 1824 toen de Spaanse troepen bij Ayacucho in Peru een definitieve nederlaag leden. Het laat zich raden dat de opstandelingen zich lieten inspireren door de ontworsteling van de Noord-Amerikaanse bewoners aan het Britse gezag en door de Franse Revolutie. Simón Bolívar, een van de protagonisten van de opstanden, was duidelijk beïnvloed door het Franse revolutionaire gedachtegoed. Het geduld van de koloniale elite, met name van de creolen die met lede ogen moesten toezien dat Spanje in feite niet in staat bleek zijn koloniën voldoende bescherming te bieden, raakte op. Zij ergerden zich eraan dat zij geen ruimte kregen om zelf het beheer te voeren over hun territoria.
In 1808, toen de Spanjaarden in verzet kwamen tegen de Franse overheerser, ontwikkelde zich in de koloniën een situatie die sterk leek op die in het moederland en net als daar werden in Amerika lokale junta’s geformeerd die het bestuur in handen namen. Op diverse plaatsen braken opstanden uit en ging men over tot het afleggen van onafhankelijkheidsverklaringen. Te beginnen in Caracas in april 1810, weldra gevolgd door Buenos Aires in mei, waarna een domino-effect optrad over het gehele continent. Uruguay en Paraguay kwamen in opstand in 1811 en niet lang nadat het jaar daarop in Cádiz de nieuwe grondwet was aangenomen, werd aan de andere kant van de oceaan de Constitución del Estado libre de Quinto uitgevaardigd.
Een belangrijke rol speelde José de San Martín, kind van Spaanse ouders, die een uitstekende militaire reputatie genoot vanwege zijn bijdrage in de slag van Bailén, de eerste nederlaag van Napoleon op Iberische bodem. Los van het streven naar onafhankelijkheid vond in de koloniën overigens net als in het moederland een strijd plaats tussen lokale heersende elites en uitgebuite bevolkings-groepen. In deze plaatselijke burgeroorlogen ontwikkelde zich het caudillismo waarvan Bolívar een sprekend voorbeeld was. Hij was aanjager van het emancipatieproces dat zich voltrok in de Spaanse koloniën en stichtte in 1819 de Republiek van Colombia. In 1815 barstte ook in Peru de strijd los gevolgd door Argentinië in 1816, waar opstandelingen onder aanvoering van De San Martín de macht overnamen.
De Spanjaarden waren niet bij machte het tij te keren. De aanvoerlijnen vanuit Europa en het Amerikaanse continent waren te lang om door de Spanjaarden in stand te worden gehouden en ook het echec van het Russische flottielje speelde hen natuurlijk parten. De nederlaag bij Ayacucho in 1824 betekende een enorme aderlating voor het Spaanse imperium. Tot het definitieve einde ervan in 1898 bezaten de Spanjaarden aan overzeese gebiedsdelen alleen nog Cuba, Puerto Rico en de Filippijnen.
Repressie en pronunciamientos
De restauratie die Ferdinand VII in 1814 inzette, veroorzaakte een enorme golf van repressie. Veel liberalen belandden in de gevangenis of kozen voor ballingschap, van waaruit zij plannen begonnen te smeden ter omverwerping van het gehate regime in Spanje. De eerste poging daartoe werd al in 1814 gedaan en de laatste – onder aanvoering van Rafael del Riego – was in februari 1820 en leidde tot de val van de regering. In die periode deed het begrip pronunciamiento als aanduiding voor een opstand zijn intrede. Het waren opstanden die – net zoals in de Amerikaanse koloniën – niet vanuit een centraal punt startten, maar juist in de periferie begonnen en waarbij de leiders rekenden op een sneeuwbaleffect dat ook de grote steden in beweging zou brengen. Via emotionele toespraken riepen zij het volk op om uit liefde voor het vaderland in verzet te komen. Kortom, het waren opstanden met een geheel ander karakter dan dat van een klassieke staatsgreep.
Al in 1814 werd een eerste opstand beraamd door Espoz y Mina, een van de helden van de Onafhankelijkheidsoorlog. Het was een poging om Pamplona te bezetten met een in Frankrijk geformeerd leger. Deze poging kwam niet van de grond. Een tweede poging vond plaats in La Coruña in 1815, geïnitieerd door de garnizoenschef Juan Díaz Porlier, net als Espoz y Mina een oorlogsheld die een revolutionaire junta probeerde te formeren. Ook deze poging mislukte en Porlier werd terechtgesteld. Van geheel andere aard was een samenzwering te Madrid, de zogeheten Conspiración del triángulo, waarschijnlijk georganiseerd vanuit een vrijmetselaarsloge, die tot doel had om de koning op een van zijn nachtelijke bezoeken aan een prostituee te vermoorden. Het plan lekte echter uit en de aanjagers, waaronder generaal Vicente Richart, werden in het openbaar opgehangen. Daarna volgden nog pronunciamientos in Barcelona (1817), en in Valencia (1819).
Intussen groeide in Spanje een groot netwerk van liberalen dat gesteund werd door bannelingen in Frankrijk. In Bayonne schreven deze bannelingen het plan Beitia. Dit plan bevatte, naast een voorstel om de grondwet van Cádiz te vervangen door een veel gematigder constitutie, een gedetailleerde modus operandi van hoe het absolutistisch regime ten val gebracht kon worden. Gebaseerd op deze strategie beraamden een groep samenzweerders in Cádiz een opstand die medio juli 1819 plaats had moeten vinden, maar door verraad van een van de betrokkenen, generaal Enrique O’Donnell (een Spanjaard van Ierse komaf), mislukte deze poging.
O’Donnell stond aan het hoofd van een troepenmacht die in Cabezas de San Juan – nabij Cádiz – gelegerd was en bedoeld om in de Indiën de opstanden te onderdrukken. Deze troepen bestonden voornamelijk uit militairen die ontevreden waren over hun situatie en dus open stonden voor politieke veranderingen. Vlak voor het geplande vertrek van de vloot sloeg de lont in het kruitvat door de oproep van luitenant Rafael del Riego om in opstand te komen om de rechten van de Spaanse bevolking in ere te herstellen. Aan het hoofd van zijn regiment trok hij op naar Cádiz, maar wist de stad niet in te nemen. Gedurende enkele weken reisde hij rond in Andalusië, overal de revolutie predikend en steun zoekend voor zijn missie. In de overtuiging dat zijn pronunciamiento mislukt was, zette Riego koers naar Portugal om een vluchthaven te vinden, maar intussen had zijn oproep elders toch gehoor gekregen en geleid tot actie. Op 21 februari kwamen de militairen in La Coruña in opstand en slaagden erin de stad voor de liberalen te behouden. Daarna volgden Zaragoza, Barcelona, uiteindelijk ook Cádiz en enkele andere grote steden. Riego had met zijn pronunciamiento het zo begeerde sneeuwbaleffect bereikt en op 10 maart verklaarde Ferdinand VII de grondwet van Cádiz te erkennen met de beroemde uitsprak:
‘Marchemos francamente, y yo el primero, por la senda constitucional’ (laten we vrijuit, met mijzelf vooraan, de constitutionele weg bewandelen)
Drie jaren van liberalisme (1820-1823)
Na de geslaagde opstand benoemde Ferdinand VII een kabinet van liberale signatuur onder aanvoering van Evaristo Pérez de Castro, dat koos voor een gematigde koers. Na nieuwe verkiezingen voor de Cortes werd in april 1820 de Milicia Nacional in het leven geroepen, samengesteld uit bewapende vrijwilligers vooral afkomstig uit de middenklasse en urbane gebieden. Deze militie groeide uit tot een belangrijke steunpilaar van het liberale bewind. Vrijheid van drukpers gaf ruimte aan de verschijning van tal van kranten van diverse politieke geaardheid waarmee het publieke debat aan kracht won. Daarnaast ontstonden dankzij het nieuw verworven recht op samenkomst de zogeheten sociedades patrióticas (patriottische genootschappen), meestal in cafés waarin gelegenheid werd geboden tot het lezen van kranten en het voeren van discussie. Heel vaak werden artikelen voorgelezen om ook analfabeten deel te kunnen laten nemen aan de gesprekken.
Vanaf dat moment deed zich aan de basis van de liberale beweging een scheiding der geesten voor. Enerzijds waren er radicalen, de exaltados, afkomstig uit het leger, het gewone volk en de midden-klasse en anderzijds de gematigden, de oficialistas of moderados, grotendeels bestuurders uit de elite die al eerder bestuurservaring hadden opgedaan. Tot aan het jaar van de geslaagde opstand waren deze verschillen onder de oppervlakte gebleven vanwege het belang van de bestrijding van de absolute monarchie dat hen bond, maar daarna liepen hun wegen uiteen. Zelfs zozeer dat moderados steun zochten bij de eveneens gematigde josefinos, aanhangers van koning Ferdinand. De richtingenstrijd binnen de liberale fractie in de Cortes – waarvan het merendeel uit moderados bestond – begon stevige vormen aan te nemen.
Onder exaltados begon het gevoel te groeien dat de regering in het geheel niet van plan was om het liberale gedachtegoed om te zetten in concreet beleid. Een heftige discussie ontwikkelde zich over de rol van de sociedades patrióticas waarvan de moderados de indruk hadden dat zij broedplaatsen waren van oppositie tegen de regering en een gevaar vormden voor de openbare orde. Natuurlijk waren zowel moderados als exaltados het eens over zaken als de wenselijkheid om de macht van de kerk drastisch aan banden te leggen en hun bezittingen via onteigening op de openbare markt te brengen, maar waar zij duidelijk in van mening verschilden was de rol die het gewone volk zou hebben te spelen in het landsbestuur. Voor de moderados was het systeem van verkiezing van volksvertegenwoordigers die het recht kregen de premier aan te wijzen wel voldoende. In deelname van gewone burgers aan het landsbestuur zagen zij grote risico’s. Voor hen waren de sociedades patrióticas veel te ver doorgeschoten en dreigden via dit kanaal mensen van gewone komaf een status te krijgen die in hun ogen ongepast was. Een gematigde afgevaardigde kwalificeerde de activiteiten van de genootschappen als een project van een gek die probeert van het volk filosofen te maken. Het laat zich raden dat de exaltados daar geheel anders over dachten, zij zagen in de genootschappen het vehikel om de publieke opinie tot ontwikkeling te laten komen. De wet op de sociedades patrióticas die deze genootschappen verbood werd in oktober door de Cortes aanvaard met steun van de moderados.
Daarmee was het revolutionaire vuur zeker niet gedoofd en de genootschappen bleven functioneren. Hen werd namelijk weinig in de weg gelegd omdat de regering steun zocht van de exaltados nadat de koning zijn veto had uitgesproken over de wet op onteigening van kerkelijke eigendommen, de Ley de monacales. Bevreesd voor door exaltados veroorzaakte onlusten, ging Ferdinand overstag en eind oktober werd de wet door de koning ondertekend. Deze gebeurtenis illustreert de steeds weer terugkerende noodzaak voor de regering om verschillende coalities te formeren. Het interne meningsverschil binnen de liberale beweging bereikte een hoogtepunt rond het verkiezingssysteem dat de moderados wilden omvormen tot een censusstelsel waarbij tevens een extra kamer zou moeten worden ingesteld om de belangen van de aristocratie te kanaliseren, als tegenwicht tegen de gekozen vertegenwoordiging. Deze poging van de moderados om het systeem te wijzigen leed schipbreuk. Niet alleen omdat het hen ontbrak aan doorzettingsvermogen, maar ook omdat de koning er niets in zag. Ferdinand zag geen verschil in een Cortes met één of twee kamers. Volgens een van de minister schijnt hij te hebben gezegd dat hij niet begreep waarom de liberalen niet met één kamer toe konden.
Behalve dat zij kritiek kreeg uit eigen gelederen werd het de liberale regering lastig gemaakt door fervente aanhangers van het absolutistisch gedachtegoed van koning Ferdinand VII. De priester Matías Vinuesa (el cura de Tamajón) spande daarbij begin 1821 de kroon met een plan om de regering gevangen te nemen en de absolute monarchie te herstellen. Deze provocatie kwam hem op twaalf jaar cel te staan, een straf waarmee extreme exaltados geen genoegen namen. Zij drongen de gevangenis binnen en sloegen net zolang in op de priester tot hij overleed. De hamer werd vanaf dat moment voor de extremisten het symbool van rechtvaardigheid. Zij waren gefascineerd door gewelddadige acties en beschouwden ze als een legitieme methode om de revolutie te laten slagen.
Rond de tijd dat Vinuesa zijn plannen smeedde, ontstonden er her en der in het land bendes van absolutistische snit die het de liberale autoriteiten voortdurend lastig maakten. En nieuwe vorm van guerrilla, in veel gevallen gevoerd door de campesinos van het platteland die tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog tegen de Fransen hadden gestreden. Vooral in de noordelijke streken waren de agrariërs zeer gebeten op de liberale bewindvoerders. Zij beschouwden hen als rijkelui die uitsluitend erop uit waren om de boeren door middel van nieuwe belastingen uit te zuigen. Gewend als zij waren aan het traditionele stelsel van de diezmo (tiende penning) die kon worden voldaan aan de landeigenaar in natura en waarmee gemakkelijk viel te sjoemelen, zagen zij een stelsel van direct door de overheid te innen belastingen in klinkende munt als een ernstige bedreiging van hun bestaan. Daarbij kwam nog dat de pogingen van de liberalen om via dit nieuwe belastingstelsel te trachten het gesloten agrarische systeem open te breken gepaard ging met een relatief zachtzinnige behandeling van de landadel waaruit een groot aantal vooraanstaande liberalen was voortgekomen.
Net zoals de campesinos het fiscale beleid van de overheid verafschuwden, voelde de clerus zich door de onteigeningspolitiek tekort gedaan en er groeide een religieus-agrarisch front tegenover de liberale regering. Met name in het Baskenland en Navarra kreeg deze beweging stevig voet aan de grond in en zou daar uitmonden in de carlistische beweging. Aan het feit dat de liberale regering probeerde het desastreuze beleid uit de voorafgaande periode van absolutistisch wanbeheer om te buigen en de economie nieuw leven in te blazen had zij geen boodschap. Kennelijk telde alleen het effect op korte termijn. De weinig benijdenswaardige situatie waarin de boeren verkeerden, de onvrede onder de clerus en de onderlinge verdeeldheid van de liberalen vormden voor Ferdinand VII een geschenk uit de hemel.
De eerste gevechten tussen absolutistische opstandelingen en regeringstroepen deden zich voor eind 1821 in Navarra, een opstand die leidde tot de vlucht van de opstandelingen naar Frankrijk, maar zij kwamen terug en hun leger marcheerde Navarra binnen. Pas in oktober versloegen de regeringstroepen dit leger in de slag bij Navar. In april 1822 kwamen de absolutisten in Castilië in opstand die zich snel verspreidde en ook in Catalonië braken opstanden uit. Met succes: in de stad Seo de Urgel vestigde zich een absolutistisch bestuur. De regering in Madrid stuurde held van de Onafhankelijkheidsoorlog, Espoz y Mina, naar Catalonië die begin 1823 Seo de Urgel heroverde. In Madrid deed de koninklijke garde een poging de macht in handen te krijgen. Zij rekende op de komst van de Franse avonturier Jean Bessières die oprukte richting hoofdstad. Bij Guadalajara werd deze opmars echter gestuit door de regeringstroepen onder aanvoering van Juan Martín Díez, El Empecinado (De Halstarrige), een geestverwant van Espoz y Mina. Door het mislukken van de absolutistische opstanden bleven de liberalen aan de macht, maar de gematigde regeringsploeg werd wel vervangen. Op 7 juli namen de exaltados het roer over. Duidelijk was geworden dat de absolutisten weliswaar een stevige aanhang hadden, maar dat hen de middelen ontbraken om af te rekenen met de liberalen.
De Heilige Alliantie grijpt in
Na het mislukken van de opstand der absolutisten maakte zich van de Heilige Alliantie het gevoel meester dat de revolutionaire intenties van de exaltados een gevaar vormde voor de rest van Europa. Klemens von Metternich, de grote man van de conferentie van Wenen en de Alliantie, noemde de situatie in Spanje van 1820 zelfs gevaarlijker dan die van 1789 in Frankrijk. Ondanks de bezwaren die Engeland koesterde tegen een ingrijpen op het Iberisch schiereiland, nam koning Lodewijk XVIII het besluit een interventiemacht te sturen onder aanvoering van Louis-Antoine d’Artois, hertog van Angoulême, de Franse kroonprins en een neef van Ferdinand VII. Naar hem werd dit leger van zo’n 130.000 man vernoemd: het leger van de Cien Mil Hijos de San Luis (Honderdduizend Zonen van Sint Louis), een leger om zijn familie bij staan en het oude Spaanse rijk te redden van de ondergang.
Op 7 april 1823 drong dit leger Spanje binnen, zonder dat Frankrijk zijn buurland de oorlog had verklaard. Tegen zoveel overmacht was het constitutionele leger niet opgewassen en het zal voor haar legerleiding ongetwijfeld pijnlijk zijn geweest te ontdekken dat zich onder de Cien Mil Hijos vele oud-medestrijders bevonden uit de Onafhankelijkheidsoorlog. Het waren absolutisten die nu optrokken tegen hun liberale kameraden van weleer. Tot een spontaan verzet zoals zich dat voordeed in 1808 toen Napoleon Bonaparte Spanje binnenviel, kwam het niet. Een tegenslag voor de liberalen die minder populair waren onder de bevolking dan zij dachten. De regering verplaatste haar zetel naar Sevilla om vervolgens, net als vijftien jaar eerder, Cádiz als laatste bolwerk te kiezen. Ferdinand VII werd door de regering uit zijn koningschap ontzet en gedwongen mee te reizen. Al snel bleek dat verzet tegen het oppermachtige Franse leger zinloos was. Onder toezegging dat de liberalen geen haar gekrenkt zou worden, herkreeg Ferdinand zijn status als koning en werd hem toestemming verleend Cádiz te verlaten. Eenmaal in vrijheid gesteld herstelde Ferdinand VII zijn regime en trok in november triomfantelijk Madrid binnen. Zijn beloften aan de liberalen bleken waardeloos. Velen gingen net als in 1814 in ballingschap. Daarmee eindigde het driejarig bewind van de liberalen.
La Década Ominosa (1823-1833)
De rampzalige jaren die volgden op de verbanning van de liberale voorlieden begonnen met de installatie van een absolutistisch kabinet onder aanvoering van Victor Damián Sáez, de biechtvader van de koning. Deze regering vertoonde een dusdanig absolutistisch karakter dat het zelfs voor de Heilige Alliantie te gortig was. Onder druk werd deze ploeg al eind 1823 vervangen door een meer gematigde regering waarin Luis López Ballesteros de post van Financiën bezette. Hij hield dit vol tot 1832 en was in die periode de meest beleidsbepalende figuur. Ferdinand VII maakte duidelijk dat korte metten gemaakt diende te worden met alles wat naar liberalisme zweemde. Dat betekende onder meer het afschaffen van het bestaande leger en vorming van een compleet nieuwe strijdmacht, het uitbannen van de sociedades patrióticas, afschaffing van de volksvertegenwoordiging, totale hervorming van het ambtelijk apparaat en het ongeldig verklaren van alle door de liberalen aangegane leningen in het buitenland. Al deze maatregelen en ook de vurige wens van Ferdinands volgelingen om de Inquisitie in ere te herstellen bracht Spanje niet alleen internationaal gezien in een isolement, maar ook aan de rand van de financiële afgrond.
De repressie was verschrikkelijk. Naar schatting verlieten meer dan 15.000 bannelingen het land. De intellectuele voorhoede vooral richting Engeland en militairen naar Frankrijk waar zij steun ontvingen van de regeringen en uit alle lagen van de bevolking voor hun plannen om het bewind van Ferdinand VII ten val te brengen. Gibraltar fungeerde als belangrijke sluis waarlangs de vluchtelingen vertrokken. Toen in 1830 in Frankrijk de revolutie slaagde, verruilde een groot aantal bannelingen hun Engelse vestigingsplaats voor Frankrijk. Niet alle liberalen konden echter vluchten en velen vonden de dood of kwamen in de gevangenis terecht. Rond 1826 zaten naar schatting meer dan 140.000 liberalen achter de tralies. Wat Ferdinand VII niet aandurfde was het in functie herstellen van de Inquisitie. De buitenlandse druk om daarvan af te zien was te sterk, maar met zijn buigen voor deze externe pressie haalde hij zich de woede op de hals van zijn meest onverzoenlijke aanhangers.
Met de opkomst van koninklijke vrijwilligerskorpsen won het repressieve apparaat nog extra aan kracht. Het waren korpsen die voor een groot deel gerekruteerd waren uit de Spaanse meelopers met het leger van de Cien Mil Hijos, veelal arme werklozen die een enorme haat koesterden tegen welgestelden, tegen de liberalen die zij minachtend negros noemden. In 1832 telden deze korpsen tezamen ongeveer 284.000 man en koelden zij hun woede vrijwel ongecontroleerd op de critici van het absolutisme.
Ondanks het feit dat Ferdinand VII een zekere belangstelling voor kunst niet ontzegd kon worden, gedroeg het regime zich in cultureel opzicht barbaars. Dieptepunt was het sluiten van de universiteiten in 1830 ter voorkoming dat het besmettelijke gedachtegoed van het liberalisme zich zou verspreiden. Dat tegelijkertijd in Sevilla de Escuela de Tauromaquia (school voor de stierenvechterskunst) werd opgericht illustreert de voorkeuren van de koning. Het was dit klimaat waarin de toen al bejaarde schilder Goya zich niet meer thuis voelde. In 1824 vertrok hij naar Bordeaux waar hij vier jaar later overleed.
Opstand der carlisten
De zeer conservatieve Ferdinand VII mag als gematigd worden beschouwd in vergelijking met zijn broer Carlos die met zijn volgelingen – de carlisten – in 1827 een opstand ontketende in Catalonië. Daarover en over de latere Carlistenoorlogen is afzonderlijk gepubliceerd op Historiek.
Troonopvolging
In 1827 overleed Ferdinands derde vrouw. De koning, toen 45 jaar oud maar fysiek aan het aftakelen, besloot een laatste poging te wagen om een nakomeling te verwekken en trouwde met zijn 22 jaar jongere nicht Maria Louisa van Bourbon. Vier maanden na het huwelijk dat in september werd gesloten, werd de Pragmatieke Sanctie van 1789 gepubliceerd, ooit aan de Cortes voorgelegd door Karel IV en waarin was bepaald dat dochters van de koning het recht hadden van opvolging in geval een mannelijke nakomeling ontbrak. Met deze Sanctie was teruggegrepen op Las Siete Partidas, wetgeving van Alfons X uit de dertiende eeuw waarmee afscheid werd genomen van de zogeheten Salische wetten.
Deze Salische wetten dateren uit de zesde eeuw en werden samengesteld tijdens de regering van de Frankische koning Clovis I. Zij sloten vrouwen uit van erfopvolging. In 1712 had Filips V deze wetten geïntroduceerd in het Spaanse rechtssysteem. De Pragmatieke Sanctie uit 1789 was nooit formeel bekrachtigd, maar nu hoogst actueel in geval er geen prins maar een prinses zou worden geboren. Op 10 oktober 1830 kwam een dochter ter wereld: Maria Isabella Louisa die onmiddellijk tot troonopvolger werd uitgeroepen, zeer tot ongenoegen van de carlisten. De politieke situatie was op dat moment uiterst penibel. Even daarvoor was de revolutie uitgebroken in Frankrijk en de Spaanse regering vreesde een nieuwe machtsgreep van de liberalen. Die vrees was terecht. Er werden diverse pogingen ondernomen. Medio 1831 zag in Parijs een uitvoerend comité van Spaanse bannelingen het licht waarvan de jonge generaal José María de Torrijos een van de leidende figuren was. Hij waagde eind 1831 een staatsgreep in Málaga, maar deze mislukte en met de executie van Torrijos leek het gevaar voor Ferdinand VII te zijn geweken.
Daarmee waren de problemen echter niet van tafel, want opnieuw begonnen de carlisten zich te roeren. Zij zetten koningin Maria Christina onder zware druk, maar nadat zij gezwicht was voor deze pressie en de Pragmatieke Sanctie had ingetrokken, knapte Ferdinand VII op en draaide haar besluit weer terug. Op 29 september 1833 trof Ferdinand VII een zware beroerte waarna hij overleed. Isabella werd op driejarige leeftijd koningin van Spanje; tot aan haar volwassenheid was haar moeder regentes.
Overzichtspagina: Spaanse geschiedenis
Overzicht van boeken over de geschiedenis van Spanje