Een paar jaar geleden sprak ik een studente neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam die niet wist wat Gotisch was. Een medestudent wist het evenmin. Dat hoeft ook helemaal niet, maar het contrasteert wel wat met mijn vader, die de Germaanse taal nog moest leren om les te mogen geven op een middelbare school. Ik heb er weleens over geblogd. Ik zal in het midden laten of dit contrast helemaal representatief is voor het huidige hoger onderwijs, maar ik denk dat weinig mensen zullen tegenspreken dat de oude MO-opleidingen verrotte grondig waren terwijl de huidige academische opleidingen verrekte kort zijn.
Dat geldt ook voor mijn eigen studietijd. Veel van wat ik had moeten leren om als oudheidkundige mijn vak te overzien, heb ik nooit onderwezen gekregen. Zoals historische taalkunde. Dat is echt een gat in mijn algemene ontwikkeling. Gelukkig zijn er alleszins toegankelijke boeken over dit onderwerp, waarop ik werd geattendeerd via de al even toegankelijke blog Neerlandistiek. Ik noem vier titels.
1. Een leuke inleiding
Het eerste is De stam van het woord. Over taalevolutie en de eerste taal ter wereld van Yannick Fritschy. Een klein boekje van maar elf euro dat voor ruwweg de helft bestaat uit een beschrijving van allerlei alleszins normale taalveranderingen, inclusief een fijne uiteenzetting over het ontstaan en verdwijnen van talen. Voor zover u belang stelt in de discussie over het veronderstelde gevaar dat Engels het Nederlands zal vervangen: Fritschy wijst er (volgen mij terecht) op dat er wel een situatie van tweetaligheid zal ontstaan. We hoeven niet te kiezen, we mogen ons verrijken. In de tweede helft van zijn boek werkt Fritschy via het Germaans naar de Indo-Europese taalfamilie en naar de mogelijkheid van nóg oudere talen.
Wat me trof is Fritschy’s grappige presentatie, die soms deed denken aan een conference. Nu is humor nogal tricky, want wat de een grappig vindt vindt de ander oubollig of vervelend. Ik zou het risico zelf niet hebben genomen maar kan wel zeggen dat het bij mij werkte. Wat me ook trof is dat Fritschy vaak de taalgeschiedenis verklaarde door een analogie met de evolutieleer, wat leuk is omdat die weer is gebaseerd op de filologie. Tot slot kan ik zeggen dat het een tour de force is een compleet vakgebied te beschrijven in net iets meer dan honderd pagina’s. Ik zou het met mijn vakgebied niet kunnen. Voor een andere bespreking verwijs ik naar het stuk van Nicoline van der Sijs.
2. Voorbeeldenrijkdom
Zij is ook de schrijfster van 15 eeuwen Nederlandse taal, het boek dat ik las tijdens mijn reis door Algerije. Het is meer dan dubbel zo dik als het boek van Fritschy en kan dus grondiger zijn. Waar die taalverandering zonder veel omhaal presenteert als de natuurlijke gang der dingen, en zich toelegt op het presenteren van de soorten verandering, zoekt Van der Sijs naar wat de voornaamste verklaring zou kunnen zijn. Ze noemt taalcontact. Deze claim, meteen aan het begin gedaan, blijft terugkeren in honderden voorbeelden. Het leuke aan Vijftien eeuwen Nederlandse taal is namelijk de enorme rijkdom aan voorbeelden, die toont hoeveel er eigenlijk bekend is. Die overvloed beviel me. Ik houd nu eenmaal van opsommingen.
Van der Sijs biedt bovendien meer dan de titel belooft, want voordat ze aan de geschiedenis van het Nederlands toe komt, heeft ze het Indo-Europees, de Germaanse talen en het Nederfrankisch al behandeld. Daarbij komen allerlei zaken aan de orde, zoals de klanken, de spelling, de verbuiging en vervoeging van woorden, de woordvormingen en de zinsbouw. Die thema’s keren terug in de latere hoofdstukken, als ze het heeft over het Oudnederlands, de Middelnederlandse dialecten, het zich standaardiserende Nieuwnederlands en het eigentijdse Nederlands.
Zoals gezegd is de blog Neerlandistiek mijn gids. Joop van der Horst recenseerde Vijftien eeuwen Nederlandse taal hier en vindt het ook een prachtig boek, al wijst hij erop dat Van der Sijs, door zo uitgebreid te zijn, ook lezers verliest. Maar goed, voor de eerste kennismaking hebben we dus het boekje van Fritschy.
3. Het weze een bos
Lastiger vind ik Lo, donk, horst. Taalkunde als sleutel tot de Vroege Middeleeuwen van Jozef van Loon, hier besproken door Marc van Oostendorp. Ik ben net aan dit boek begonnen en ik kan niet anders dan zeggen dat het me boeit, hoe nerderig het ook is om de betekenis van de drie woorden uit de titel precies vast te stellen. Het komt erop neer dat een lo geen woud was maar een door mensen aangeplant bos en dat een donk geen rivierduin was maar een ondergrondse plaggenhut. De bestudering van oude namen biedt dus de mogelijkheid uitspraken te doen over hoe de Lage Landen eruitzagen toen hier nog Frankisch en Oudnederlands werd gesproken. De relevantie voor archeologie staat buiten kijf.
Het boek kost overigens een lieve zestig euro. Toevallig heb ik dat ervoor over, al was het maar omdat Van Loon prachtig Nederlands schrijft (“Omdat deze grondwoorden een identieke realiteit denoteren, het weze een bos, een moeras, een hoogte…”). Ik geniet daarvan. Ik moet echter bekennen dat dit wel het soort prijzen is waarmee je de toegang tot de wetenschap voor mensen blokkeert. Of ze wegjaagt richting Library Genesis.
4. Tweetaligheid
Ik ga ervan uit dat als ik het boek van Van Loon uit heb, ik voldoende heb geleerd om te kunnen beginnen met het proefschrift van Peter-Alexander Kerkhof, Language, Law and Loanwords in Early Medieval Gaul: Language Contact and Studies in Gallo-Romance Phonology (2018). Dat klinkt angstaanjagend geleerd maar het oogt heel interessant, ook of juist voor een oudheidkundige. Begrijp ik het goed, dan maakt Kerkhof onder meer aannemelijk dat de eerste Franken linguïstisch deel uitmaakten van een grenswereld waarin zowel Gallo-Romeins (zeg maar lokaal Latijn) als Germaans werden gesproken.
Dat er in de vijfde eeuw n.Chr. in het rivierenlandschap nog Latijnssprekenden waren, volgt noodzakelijk uit het feit dat Gallo-Romeinse woorden als kouter, kamp en wijk zijn doorgegeven aan de Frankische immigranten. (De klassieke vormen zijn cultura, campus en vicus.) Dat is dan een mooie contrapunt bij de onlangs geopperde en mijns inziens plausibele theorie van Nico Roymans dat Nederland in de late derde eeuw grotendeels leeg was en later opnieuw werd bevolkt door Frankisch-sprekenden. Met Latijnsprekenden in het gebied waar de Franken zich vestigden, is dat gebied dus wat minder leeg geweest. Hoe dat ook zij, het is duidelijk dat ook een oudheidkundige niet kan zonder historische taalkunde en Kerkhof hamert op het belang van een dialoog tussen taalkunde, geschiedenis en archeologie. ik ben benieuwd naar wat er nog meer in dit boek zal staan.
Tot slot
Ik leidde dit stuk in met een opmerking dat de huidige academische opleidingen kort zijn. Deze boeken tonen dat dit geen reden tot defaitisme hoeft te zijn. De twee of drie eerstgenoemde titels vormen een ladder waarover iemand kan klimmen naar de wetenschap, die we herkennen in het derde en vierde boek. Niet dat ik denk dat ik na lectuur van dit kwartet zelf onderzoek zou kunnen doen, maar de neerlandici hebben dus een structuur gebouwd waarmee geïnteresseerde mensen zich kunnen bijscholen, met boeken en een website als richtingwijzer..
Het kan dus gewoon. Wat me brengt bij mijn laatste punt: waarom kunnen de archeologie, de oude geschiedenis, de klassieke talen en de oriëntalistiek dat niet ook?
Boekenrubriek: Taalgeschiedenis