De toekomst is aan Ensor, voorspelde de krant L’Indépendance belge in 1884 over de – dan – vierentwintigjarige schilder. Zeventig jaar na de dood van de Oostendse kunstenaar galmt die waarheid nog na. James Ensor (1860-1949) was – is nog steeds – een fascinerende, veelzijdige, fantaisistische tekenaar, schilder, graveur en zelfs muzikant. Een ruim geïllustreerd boek volgt het chronologisch verloop van zijn leven en zijn oeuvre. De opgenomen brief- en tekstfragmenten, waarvan sommige onuitgegeven en ongekende schrijfsels, verlevendigen het beeld van de bijwijlen nukkige, norse, macabere, opportunistische maar ook ontroerende zeurpiet Ensor.
“Ik ben nooit echt gelukkig geweest. Altijd had ik af te rekenen met pesterijen, vervelende toestanden: vage praatjes, kwaadsprekerij, laster. Gemene streekjes. Toch is er nooit iets concreets geweest. Geen enkele openlijke aanval. Dan heb ik de ingezeepte kokanjemast beklommen. Om iets te kunnen beetpakken, een ding waar ik tegen kon vechten. En van daarboven zag ik hoe de mensen zich verdrongen, en radeloos zeiden: ‘Hij zal vallen’. Ik heb ze een lange neus gemaakt, en de eerste prijs gegrepen. Ik heb nooit iets gevonden dat sterker was dan mijzelf.”
Dat is een van de laatste ontboezemingen van Ensor opgenomen in het boek James Ensor. Kroniek van zijn Leven. De auteur Xavier Tricot is een eminente Ensorkenner, tentoonstellingscommissaris en samensteller van de ‘catalogue raisonné’ van Ensors schilderijen. In deze kroniek probeert Tricot, – eveneens – Oostendenaar én schilder, de kwikzilveren Ensor via een levenslijn te duiden maar ook te nuanceren. Daarin stak Tricot ruim drie decennia zwoegwerk. James Ensor komt er niet als een heilige uit, wel als een – vaak ontevreden – zoeker. Een eigenzinnige angsthaas, ook wel. Daarom laten we hier vooral – met een eigenzinnige keuze – de kunstenaar zelf (en enkele tijdgenoten) aan het woord.
Oostende, waar Ensor werd geboren en zijn hele leven vertoefde, op een paar escapades naar de hoofdstad na, speelde een belangrijke rol in zijn werk. Vooral de schelpen- en souvenirwinkel van zijn grootouders en later zijn moeder. Dat decor beschrijft hij zo (zijn bloemrijke Franse taal gaat wel wat verloren in een Nederlandse vertaling):
Fantasie aan zee
Ensors sarcastische, karikaturale tekeningen, de bedompte stillevens, de landschappen, de verstilde portretten, de metaforische scènes, zelfs de Bijbelse taferelen… zijn schatplichtig aan die buitengewone leefomgeving.
Maar die mercantiele, kleinburgerlijke en petieterige, provinciale ‘Koningin der Badsteden’ werkte wel verstikkend op de ‘kosmopolitische’ vader van James, die in Brussel geboren werd in een begoed, reislustig Engels gezin. De zoon beschrijft zijn vader James Frederic als een gevoelige, erudiete man, miskend in die militaire vestingstad. En meer, in 1885 wordt zijn vader zwaar gemolesteerd in een Oostendse kroeg. James relaas daarover:
Het Anarchistische Brussel
Deze (tot nu toe ongekende) getuigenis pende James jr. naar de Brusselse familie Rousseau, bij wie hij zowat kind-aan-huis werd en waar hij waardering vond. Op zijn zeventiende was Ensor immers naar de hoofdstad getrokken om er aan de kunstacademie te gaan studeren. Hij ontmoet er de guitige Théo Hannon, eveneens schilder, dichter, later ook redacteur en oprichter van artistieke tijdschriften. Théo troont zijn nieuwe vriend mee naar de gastvrije woning van zijn zus Mariette, een botaniste en de eerste vrouwelijke mycologe. Ensor raakt danig onder de indruk van de vrouw, haar passies en de intellectuele kring die zij en haar echtgenoot Ernest Rousseau, professor aan de Université Libre de Bruxelles, koesterden. Het is een vrijdenkend, wat anarchistisch milieu waar de zwans, die averechtse humor, nooit ver weg is. Met zoon Néné (Ernest Rousseau junior) haalt Ensor clowneske grappen uit, zelfs in de kustduinen. Een foto van een maffe maskerade, een vrolijke verkleedpartij uit 1891 en het schilderij ‘Doopsel met maskers’ (1891) (pagina’s 108 en 109) tonen de hechte beïnvloeding en wisselwerking. Mariette Rousseau-Hannon stuurt geregeld bloemen, die Ensor schildert, maar ook gebak. Ensor kan zijn hart luchten zoals in een klaagbrief van 1897:
“Hoe kan ik serieus met schilderen bezig zijn als ik dagelijks geplaagd en beklemd wordt door het gekreun van mijn moeder, die ’s morgens ziek is en ’s avonds gezond, en door Mitche’s geklaag dat snerpt als een tolvlucht, of door een of andere vreselijk bitsige ruzie? Binnenkort zal ik de was mogen tellen en de boodschappen doen. Hoe kan ik mij zo in beslag genomen, nog met liefde aan de kunst wijden? Ik droom er altijd van om een stukje grond te kopen in Koksijde of De Panne, waar ik in een hutje bij de zee zou gaan wonen, dat ik zou volhangen met schelpen, daar zou ik rust vinden, in gezelschap van een gelijkmoedige blonde sirene die me zou troosten. Zo zou ik in eenzaamheid willen leven en ik zou het nooit beu worden.”
Intrede van Christus
De beroemde Intrede van Christus in Brussel (1889), nu in het Getty Museum in Los Angeles, zou te danken zijn aan die ‘leerschool Rousseau’ (volgens sommige academici). Een vooraankondiging van dat epische werk lijkt Intrede van Christus in Jeruzalem (1887). Daarover verklapt Ensor aan de familie Rousseau:
Die ‘Blijde Intrede Van Christus’, die België ‘verloor’ door een recalcitrante en gierige politicus, lag Ensor nauw aan het hart. Dat verklapt de echtgenote van de Japans-Franse kunstschilder Foujita, toen ze in 1932 in Oostende op bezoek gingen:
“Op de eerste verdieping bevond zich het atelier met, tegen de muur, de beroemde ‘Intrede van Christus in Brussel’ waar hij geen afstand van wilde doen. Ensor leek, wat zijn fysiek betreft, erg op Erik Satie (nvdr: de beroemde Franse componist) en Vincent Hyspa (Franse schrijver, componist, humorist, red.). Hij had bepaalde manieën, hij droeg namelijk altijd een paraplu en hoge pastoorsschoenen met aan weerszijden een elastiek. Foujita vond die schoenen zo geweldig dat hij meteen dezelfde kocht. In Parijs oogstte hij met die kistjes nog veel succes. […] James Ensor wou zijn schelpenwinkeltje niet opgeven. Hij was doodsbang om in schamele armoede te vervallen, bang voor honger en koude, versleten kleren, onbetaalde rekeningen, en daarom ging hij spaarzaam met zijn geld omspringen. Hij had in zijn jeugd veel geleden en dat kon hij niet vergeten. Hij wantrouwde iedereen en alles, zelfs zijn eigen schaduw. Wat een vreemd personage, een beetje irritant maar in sommige opzichten ontroerend! Vrienden had hij niet, alleen bewonderaars, want hij kon moeilijk op vertrouwelijke voet met iemand omgaan.”
Ensor was een eenzaat. Mokkend en foeterend als een onbegrepen artiest tegen alles en iedereen: zijn familie, het gepeupel van Oostende, het gesjacher rond de verkoop van zijn werken waarmee hij erg begaan is, de rivaliteit tussen collega’s, de venijnige kunstkringen en kunstpausen, de ‘ismen’ van de kunststromingen…Toch is Ensor niet wereldvreemd. Vooral niet als hij fulmineert tegen de teloorgang van de kustnatuur. Begin twintigste eeuw ondergaat het kunstlandschap een zware aanslag door de bouw/betonwoede. Ensor is woedend, zoals hij laat blijken:
“De wreedheden die tegen de kust worden begaan, brengen de naam van België in het buitenland schade toe, evenzeer als de vernieling van onze prachtige en nuttige duinen, van onze toverachtige en prestigieuze dokken…”
En nogmaals in 1930:
“Ja, ik heb vernomen dat men de mooie duinen van Nieuwpoort vernielt, en wat moeten we zeggen over de vernielde en bedreigde duinen van Oostduinkerke, Koksijde, De Panne enzovoort. Ja, het is een schande! Die vandalen beseffen niet dat onze bezoekers dol zijn op de duinen. De ongerepte duinen zijn het heerlijkste toevluchtsoord. Werkelijk, die saaie en snikhete dijken, blootgesteld aan de zon, doodmoe worden we ervan. In Bredene heeft men de duinen ongemoeid gelaten, dat heerlijke goed dat onze vredige Vlaamse vlakten verbindt met de bewogen en diepe vlakten van de zee. Men moet, zoals in Bredene, de weldoende en rustgevende duinen respecteren, reservaten creëren en achterin bouwen. Jammer genoeg installeren egoïstische speculanten, verstokte profiteurs zich in de duinen om er hun voordeel mee te doen en ze genadeloos te exploiteren, en daarmee zijn onze prachtige duinen veroordeeld.”
Le Rat Mort (de dode rat)
Maar Ensor kon zich ook amuseren. Eind negentiende eeuw trok een bende Oostendse feestneuzen naar Parijs en ging op zwier in Montmartre en de cabarets van Pigalle. Vroeg in de ochtend verzeilden ze in het literaire café ‘Le Rat Mort’. Het feestje dat ze daar bouwden, moet zo memorabel zijn geweest dat ze de traditie thuis verder zetten in een jaarlijks gekostumeerd ‘Bal du Rat Mort’. Ensor was daar ook – met een zekere gretigheid – van de partij:
Met zijn zin voor het groteske werd Ensor door zijn tijdgenoten (waaronder ‘kunstpaus’ Edmond Picard ) wel eens als de waardige opvolger van Jeroen Bosch bestempeld. Wat Ensor zelf dacht?
Ik meen dat ik een uitzonderlijk schilder ben.