Geen lichtend baken…
Eeuwen lijken slechts op elkaar voor wie alleen narigheid ziet. Maar voor wie zoekt naar ware glorie, de duizelingwekkende sprongen in het diepe en de verheven vluchten naar het hogere, bestaan er slechts vier tijdvakken die ertoe doen. Het eerste is dat van Alexander de Grote, Plato en Demosthenes. Het tweede is dat van Augustus, Ovidius en Vergilius. Het derde is dat van de Medici’s, Michelangelo en Da Vinci. Maar de vierde grote periode is die van Louis XIV, een tijdvak waarin het streven naar menselijke ontplooiing en vooruitgang misschien wel het meest van allen de perfectie benaderd heeft. Deze beschouwing is afkomstig van de bekende verlichtingsfilosoof Voltaire. Die stelde dat alle eeuwen op elkaar lijken in de immer weerkerende menselijke kwaadaardigheid die men er kan aantreffen.
Dat deze invloedrijke denker dan toch een uithuizige vrouwenloper en oorlogsstoker als Louis XIV tot boegbeeld van vooruitgang heeft uitgeroepen, kan verwondering opwekken. Er ligt dus blijkbaar meer achter de muren van Versailles verscholen dan we denken. In elk geval definieerde Voltaire deze vier eeuwen als die waarin de mens zich had onderscheiden, niet door zijn slechtheid, maar door zijn grootsheid. Dat we vandaag Voltaire zelf – samen met Diderot en Napoleon – als boegbeelden van de vijfde grote periode kunnen benoemen, is een gegeven dat de filosoof tijdens zijn leven onmogelijk had kunnen voorzien. Maar het zijn wel deze vijf tijdvakken die ons hebben gebracht tot wie we vandaag zijn. Tegelijkertijd voelen we ons ervan verwijderd als van geëmigreerde familieleden wier naam nog nauwelijks een gelaatstrek in onze herinnering kan oproepen.
Mijn grootvader maakte nog de tijd mee waarin ‘het vliegmachien’ mensen verbijsterde en schrik aanjoeg, en een voorbijsnellende stoomtrein nog tot het aanbod der simpele vermakelijkheden behoorde. Hijzelf kon zich al niet meer inbeelden hoe het leven van zijn overgrootvader was geweest, die nog Napoleon had meegemaakt. Mede daarom is het allicht geen overbodige luxe om een algemene en allicht onvolledige schets te maken van dat nog veel verder verwijderde tijdperk waarin we ons zullen begeven in de volgende pagina’s.
Louis XIV is tweeënzeventig jaar koning geweest. Een halve eeuw heerste hij als een absolutistische monarch. Hij was als het ware de uitvinder van het ancien régime. Merkwaardig genoeg zijn in de tijd van de Zonnekoning tegelijkertijd ook de moderne staat, de samenlevingsvisie en het rationele, kritische denken ontstaan. Een denken waarvan uiteindelijk de verlichtingsfilosofen zoals Voltaire zelf ook de geesteskinderen zijn geweest. Het is een van de grote paradoxen van onze geschiedenis. In die tijd zijn de kiemen gezaaid van onze wortels, onze ankerpunten, onze vanzelfsprekendheden. In het perspectief van slechts driehonderd jaar zijn die allemaal echter bijzonder weinig vanzelfsprekend.
Voor aanvang van de periode die we hier gemakshalve ‘de eeuw van Louis XIV’ zullen noemen, bestempelden de verfijnde inwoners van Florence of Rome alle Noord-Europeanen en met name de grootste groep onder hen – de Fransen – letterlijk als ‘barbaren’. Onverdiend was die benaming niet helemaal. Frankrijk, met 20 miljoen inwoners tienmaal meer bevolkt dan de Republiek der Verenigde Provincieën en driemaal meer dan Engeland,was dan wel het belangrijkste land van Europa, het was zonder meer onderontwikkeld naar de normen van de tijd. Parijs had met zijn vierhonderdduizend inwoners geen drie monumenten die de moeite waard waren. Er hing een bijna ondraaglijke stank in de stad, waar mensen in modder en uitwerpselen baggerden en besmettelijke ziektes welig tierden. In tegenstelling tot de Italiaanse steden waren de straten vaak ongeplaveid, smerig en bij nacht onveilig.
Even ruw was hun taal. Sinds mensenheugenis bedienden de modale Fransen zich van een erbarmelijk taaltje dat in niets te vergelijken is met de rijkdom van het verfijnde Frans dat we vandaag kennen, en dat in de eeuw van de Zonnekoning tot wasdom is gekomen. Oenig waren ze ook als het op handel en nijverheid aankwam. Buiten de Hanzesteden, de Vlaamse en Hollandse havensteden, was handelsgeest en vooruitstrevend economisch denken alleen te vinden in het zuiden van Europa. Een oorzaak of misschien net het gevolg hiervan was dat de Fransen weliswaar een unieke maritieme toegang hadden tot zowel de Atlantische Oceaan als de Middellandse Zee, maar geen tien grote schepen die zeewaardig waren. Terwijl de elite van Italië rijkdommen opstapelde en kunsten sponsorde en Spanjaarden en Portugezen de vier windstreken veroverden, lieten de Franse vooraanstaanden zich in met toernooien en onderlinge twisten. Toen de karvelen van keizer Karel V allang het goud van Mexico naar Spanje hadden versjouwd, moesten de Fransen nog beginnen met de kolonisatie van Canada.
Het was dan ook sinds diezelfde keizer Karel dat het machtscentrum in de wereld bij het huis van Habsburg lag. Sinds zijn dood beheerste de Spaanse tak van de Habsburgers niet alleen Spanje en zijn kolonies, maar ook Portugal en de Lage Landen, Milaan en het koninkrijk Napels. De Oostenrijkse Habsburgers hadden Bohemen, Hongarije en natuurlijk Oostenrijk. Wenen deelde de lakens uit, vooral nadat de zwakke Spaanse koning Felipe IV Portugal weer kwijtraakte en vervolgens ook Roussillon en Catalonië. Duitsland met zijn honderden minivorstendommen was een lappendeken.
De keizer van het Heilige Roomse Rijk huisde in Wenen en heerste over de Oostenrijkse erflanden, Hongarije en Bohemen, maar had steeds minder vat op de Duitse gebieden. Een belangrijke wereldspeler werden de Verenigde Provinciën, ook bekend als de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waarvan het grondgebied grofweg overeenstemde met het huidige Nederland. Het was een kleine republiek met 2 miljoen inwoners, maar bezeten door calvinisme en koopmansgeest, en voorzien van een vloot die groter was dan die van Spanje en het maritiem zeer actieve Engeland. De Zuidelijke of Spaanse Nederlanden – waarvan het grondgebied grofweg overeenstemde met het huidige België – bleven Spaans bezit. En dan je had ten slotte dus het rijk van de Franse Bourbonkoningen. Maar ondanks zijn vele inwoners en uitgestrekte grondgebied kon je dit land niet bestempelen als een supermacht. Van een echt Frankrijk was trouwens nauwelijks sprake. Lotharingen was pas onder Louis XIII in 1632 bij Frankrijk gekomen. Grote delen zoals de Franche-Comté en Savoye waren onafhankelijk. Havens zoals Duinkerken en lange tijd ook Calais vielen onder Engelse controle en belangrijke steden als Metz, Valenciennes en Lille waren niet in Franse, maar in Spaanse handen en behoorden tot de Spaanse Nederlanden.
Slecht geregeerd
Bijzonder zwakke en moeilijk verdedigbare landsgrenzen had Frankrijk dus. Maar binnen die grenzen zelf lag de heerschappij niet eens in handen van de koning. Die had nauwelijks geld, moest bedelen om krediet bij buitenlandse geldschieters en kon niet anders dan de macht delen met de grote adellijke geslachten. Zij waren het die de lakens uitdeelden in de regio’s die ze bezaten en controleerden. Beschermd door slotgrachten, kerkelijke instemming en eeuwenoude tradities leefden ze daar als vorsten, onderdrukten hun bevolking, en verplichtten de miljoenen boeren om de fortuinlijkste delen van hun oogsten af te staan.
Verkeersaders hadden de Noord-Europese landen nauwelijks, de wegen lagen erbij als junglepaden en werden onveilig gemaakt door struikrovers. Steden kenden nauwelijks ordehandhaving, want een echt politieapparaat bestond niet. Eengemaakte munten, uniforme maten en gewichten, een coherente rechtspraak en een algemeen erkend rechtssysteem, men kende het niet. De lokale macht besliste zoals het haar goeddunkte. Vele landen en regio’s bevonden zich in die situatie, maar met name Frankrijk was al eeuwenlang slecht geregeerd. Godsdienst werd fanatisch beleefd. Mensen schreven nog brieven naar de paus met het verzoek hun overleden dierbaren te bevrijden uit het vagevuur. Wetenschappelijke waarheidsvinding was het gros der mensen onbekend. De Bijbel was bron van alle kennis. Wanneer aan het begin van de zestiende eeuw zich ongeveer elke tien jaar hongersnoden en epidemieën voordeden die de bevolking decimeerden, was de oorzaak daarvan Gods wrake. Een andere was ondenkbaar.
In deze duisternis putte men zekerheid uit het geërfde vertrouwen dat de kerk wist hoe het moest. De eigen kerk dan wel, nooit de andere. Voortdurend werd het land dan ook geteisterd door religieuze conflicten tussen katholieken en protestanten, de zogenaamde hugenoten. Burgeroorlogen waren in de zestiende eeuw aan de orde van de dag. Op een keer duurde zo’n gewapend conflict zelfs dertig jaar lang.
Afschuwelijk hoogtepunt van die strijd was de Bartholomeusnacht. In de nacht van 23 op 24 augustus 1572 werden in Parijs duizenden hugenoten uit hun huizen gesleept door katholieke stadsgenoten, of door de straten achtervolgd, en genadeloos als wilde honden afgeslacht. De straten kleurden letterlijk rood van het bloed van vele duizenden doden. Het geweld verspreidde zich de maanden daarna over heel Frankrijk en kostte naar schatting tussen de dertigen zeventigduizend hugenoten het leven. Nodeloos te zeggen dat dit diepe sporen heeft nagelaten in de Franse samenleving.
Postmiddeleeuwse dommigheden
Afgezien van die godsdienststrijd ging de adellijke stand zich eveneens te buiten aan nutteloos geweld. Door oorlogszucht en grootsheidswaan gedreven putten edellieden zich uit in duels waarin ze vaak elkaars leven, maar ook dat van vele anderen verwoestten. Dankzij deze postmiddeleeuwse dommigheden stierven in de jaren voorafgaand aan het rijk van Louis XIV meer Franse edelen door de hand van een landgenoot dan in een oorlog met de buitenlandse erfvijand Spanje.
Dat was geen goede voedingsbodem voor intellectuele vooruitgang. Aan de grote uitvindingen hebben de Fransen in de middeleeuwen en de renaissance nauwelijks deel gehad. De boekdrukkunst, het buskruit, telescopen en kompas, het is allemaal elders uitgevonden. Grote denkers zoals Montaigne, De La Boétie, Pascal en Descartes waren eerder uitzondering dan regel. Meer dan bij wetenschappers ging men te rade bij sterrenwichelaars en duivelbezweerders. Bij de honderden waren ze te vinden. Franse rechtbanken lieten zich nog in met het berechten en veroordelen van tovenaars en heksen, een gebruik waarvan men in de zeventiende eeuw in Amsterdam of Brussel toch stilaan was afgestapt.
Zelfs onder de beroemde kardinaal Richelieu, regeringsleider onder Louis XIII, werden regelmatig mensen ter dood veroordeeld uit bijgeloof. De pastoor van Loudun werd levend verbrand op betichting van tovenarij. In het koninklijke justitiehuis van het Grand Châtelet te Parijs werd in 1610 een man ter dood veroordeeld omdat een van zijn paarden merkwaardige kunstjes kon vertonen zoals die op elke jaarmarkt werden opgevoerd. Man én paard gingen de brandstapel op.
Nee, toen Louis XIV op 5 september 1638 het levenslicht zag, was Frankrijk bepaald geen lichtend baken in de vaart der volkeren. Dat hij ondanks die gebrekkige omstandigheden uiteindelijk zijn eeuw de eeuwige glans van Versailles zou geven, maakt hem het waardige onderwerp van een uitgebreide vertelling.