De Vlaming Ivan Ollevier is journalist bij de VRT, waar hij sinds de jaren 1990 het Verenigd Koninkrijk volgt. Zijn fascinatie voor de Angelsaksische geschiedenis bracht hem ertoe een smeuïg boek te schrijven over de kartelrandjes van de Engelse geschiedenis: Monnik, boer, spion en hoer. Een scheve kijk op Engeland (Houtekiet/Atlas Contact/VRT, 2014). Het boek valt op omdat het de meest spannende verhalen over de Engelse geschiedenis bevat en anders dan veel bestaande literatuur ook aandacht besteedt aan het tijdvak vóór 1066.
Reliëf aan het verleden
Olleviers boek gaat over Engelse personen die in hun tijd op de eerste rij stonden, als waarnemer van of als deelnemer aan historische gebeurtenissen. De auteur heeft ervoor gekozen, en dat is origineel, om de ijkpunten uit de Engelse geschiedenis vanuit het perspectief van boeiende personages en actoren te beschrijven, waardoor het verleden echt dicht bij de lezer komt:
“De geschiedenis ziet er vanuit het gezichtspunt van die personages anders uit, net zoals in de fotografie een voorwerp er anders uitziet afhankelijk van de afstand, de belichting, de fotograaf, de invalshoek. (…) De verhalen van mijn personages geven reliëf aan het verleden, maar worden er omgekeerd zelf ook door gevoed. Dit is dus geen geschiedschrijving pur sang, ik zou het veeleer historische journalistiek noemen, zonder enige pretentie tot volledigheid: de auteur daalt af in het verleden, en brengt er verhalen uit mee die op een of andere manier dat verleden tot leven brengen. Voortdurend moet ik denken aan een uitspraak van dichter William Blake: ‘To particularize is the alone distinction of merit’.” (8)
Anders dan veel historici, kiest Ollevier ervoor om de geschiedenis van Engeland niet te laten beginnen bij de Slag bij Hastings van 1066, omdat het niet per definitie de Normandische veroveringen waren die de beschaving introduceerden. De Engelse geschiedenis begon, zo leerde Ollevier tijdens colleges van de Gentse historicus Raoul van Caenegem, al met de verovering van het eiland door Germaanse stammen, de Angelen en de Saksen:
“Het waren immers de Angelen en de Saksen die vanuit Duitsland, Denemarken en Friesland de woorden meebrachten die de basis zouden vormen voor het Engels. En ook voor 1066 leefde op het eiland een grote cultuur, met een uitgebreide literatuur, wat een unicum was in Europa, waar de volkstalen alleen in mondelinge vorm werden doorgegeven.” (9)
Journalistiek-historisch reisverslag
Het boek bestaat uit 10 hoofdstukken en leest als een journalistiek-historisch reisverslag – Ollevier springt zo nu en dan naar de tegenwoordige tijd, bijvoorbeeld door met tijdgenoten in Engeland over het verleden te praten – dat doorspekt is met uitstekend geschreven historische verhalen. Als een soort Vlaamse Geert Mak reist Ollevier door Engeland, naar de plaatsen waar het vroeger allemaal gebeurde.
Ollevier heeft het betoog chronologisch opgezet en haalt telkens de kernmomenten en kernpersonen uit de Engelse geschiedenis naar voren. Enkele voorbeelden uit de lange reeks zijn de eerste Engelse geschiedschrijver Beda (ca.675-735), de komst van het christendom naar Engeland (rond 585), de invallen van de Noormannen, koning Alfred de Grote (‘ongetwijfeld een van de grootste koningen van Engeland’), Willem van Normandië, de Slag bij Hastings in 1066, Mary Stuart, rebellenleider Wat Tyler, aartsconservatief politicus Oliver Cromwell, travestiet Moll Cutpurse, suffragette Emily Davison en natuurlijk dichter William Shakespeare en eminent staatsman Winston Churchill.
Alle mooie verhalen uit dit verdienstelijke boek opsommen is ondoenlijk. Ik vat daarom twee aardige anekdotes samen kort samen en geef enkele citaten om een indruk te geven van de rijke inhoud.
Cromwell: Talibangewijs
Boeiend is, onder het vele andere mooie, wat Ollevier schrijft over de aartsconservatieve Oliver Cromwell, die via een militaire staatsgreep in 1653 de macht greep. Voor de gemiddelde Engelsman was Cromwells regime een hard gelag:
“Het dagelijks leven onder Cromwell was voor de modale Engelsman geen pretje. Het regime controleerde Talibangewijs het leven van de Engelsman, tot in de privésfeer toe. Er waren boetes op het vloeken, op dronkenschap en gokken. Sport was verboden en opzichtige kleding was tegen de wet. Cromwell liet de theaters en de bordelen opdoeken en beperkte het aantal kroegen. Elke maand moesten de Engelsen een dag vasten en de viering van Kerstmis werd verboden; de dag voor Kerstmis vielen soldaten huizen van verdachte Londenaren binnen om het vlees dat in de ovens lag te bakken in beslag te nemen, op overspel stond de doodstraf. (…) Toen Cromwell na een koortsaanval in september 1658 stierf, ging de titel van Lord Protector naar zijn zoon, Richard. In tegenstelling tot zijn vader was hij een onwillige dictator, hij was zelfs niet eens een puritein, en besloot al in de lente van het jaar daarop zich op zijn landgoed terug te trekken. De regering van ‘koningin Dick’, zoals de Engelsen Richard Cromwell spottend noemden, was voorbij. De burgerij begon te beseffen dat een gekortwiekte monarchie misschien wel te verkiezen was boven een dictatoriale republiek.” (116,117)
In mei 1660 keerde het vorstenhuis, in de persoon van Charles Stuart, terug. Dertien republikeinse topmannen werden geëxecuteerd, terwijl Charles het lijk van Oliver Cromwell liet opgraven, hem ophing, vervolgens onthoofde en daarna het hoofd op een zes meter lange spies stak en tentoonstelde aan de burgers.
Edward VII: ‘De dag is lang genoeg om niets te doen’
Een andere bijzonder Engelse staatsman was koning Edward VII, die regeerde van 1901-1911. Hij was 59 jaar toen hij de scepter van zijn overleden moeder overnam. Edward nam het er flink van tijdens zijn korte koningschap:
“Hij had zijn overvloedige vrije tijd nuttig besteed met opera en theater, met nachtenlange bridgepartijen, met feesten in de landhuizen en kastelen van zijn vrienden (genotzuchtige arrivisten en nouveaux riches die zijn moeder had verafschuwd), met bezoekjes aan zijn talrijke minnaressen, met rijkelijk eten en drinken. Zijn persoonlijke motto: ‘Hoe laat ik ook uit bed kom, de dag is altijd lang genoeg om niets te doen.’ Hij was dik geworden. En hij rookte als een schoorsteen. Hoewel hij jarenlang getrouwd was met de beeldschone Deens Alexandra, hield hij er openlijk minnaressen op na. Op uitnodigingen van feestjes ging hij niet in als hij niet zijn liefje-van-de-dag mocht meebrengen. Het gebeurde in alle openheid, dat was gebruikelijk in zijn vriendenkring en niemand vond het erg zolang er maar geen scènes waren. En wat overspel betreft waren mannen en vrouwen absoluut aan elkaar gewaagd.” (196)